Floris ende Blancefloer - Diederik van Assenede

Floris ende Blancefloer is de Middelnederlandse vertaling/bewerking door Diederik van Assenede van de Oudfranse roman in verzen Floire et Blanceflor (ca. 1150-1160). Naar eigen zeggen heeft Diederik zijn vertaling vervaardigd voor een publiek dat het Frans onvoldoende machtig was om dit verhaal in het origineel te kunnen begrijpen: "Dien seldijs danken ghemeenlike / Dat hijt uten Walsche heeft ghedicht / Ende verstandelike in Dietsche bericht / Den ghenen diet Walsche niet en connen (ed. Mak, r. 24-27). De verhaalstof van Floire et Blancheflor was al eerder vertaald in het Middelnederlands in de Maaslandse Floyris (Trierse Floyris), die fragmentarisch is overgeleverd in 368 verzen. Deze tekst is omstreeks 1170 geschreven, dus vlak na het ontstaan van het Franse verhaal.

Samenvatting

Blancefloer, een christelijk meisje, groeit op aan het hof van een islamitische koning in Spanje. Aan het hof ontstaat er een hechte vriendschap met de zoon van de koning, Floris. Wanneer de koning en de koningin ontdekken dat hun vriendschap is overgevloeid in liefde, besluiten ze in te grijpen. Ze bedenken een list om de liefde tussen Floris en Blancefloer te dwarsbomen. Floris’ ouders sturen hem naar het buitenland om te gaan studeren en verkopen ondertussen Blancefloer als slavin aan rondreizende kooplieden. Een schitterend, maar leeg, graf moet Floris ervan overtuigen dat Blancefloer dood is.

Floris is zo droevig dat hij zelfmoord wil plegen. Daarop besluiten zijn ouders om hem de waarheid te vertellen. Vervolgens gaat de jongen op zoek naar zijn geliefde. Tijdens zijn zoektocht ontdekt hij dat Blancefloer, samen met 140 andere vrouwen, wordt vastgehouden in de ‘vrouwentoren’ van de emir in Babylon (gelegen in Mesopotamië, het tweestromenland).

Ieder jaar kiest de emir een van die vrouwen tot zijn nieuwe echtgenote en laat hij de vorige doden. Volgens alle gegevens die Floris verkrijgt, wordt zijn Blancefloer de nieuwe uitverkorene van de emir. De vrouwentoren waarin Blancefloer verblijft, wordt heel zwaar bewaakt. Maar de waard van de herberg waar Floris logeert, vertelt hem over het zwakke punt van de poortwachter van de toren: hij is bezeten van het schaakspel én van geld. Met deze informatie in het achterhoofd nodigt Floris de poortwachter uit voor enkele spelletjes schaak, die hij allemaal wint. Hij houdt echter niet het gewonnen geld, maar schenkt dit aan de poortwachter. Floris wint tevens het laatste spel. Als wederdienst belooft de poortwachter hem eeuwige trouw, waarvan Floris listig gebruikmaakt. De poortwachter smokkelt Floris in een mand met bloemen binnen.

De twee geliefden worden herenigd maar wanneer de emir hen samen in bed betrapt, wil hij hen met het zwaard doden. Tijdens een openbare rechtszitting die hierop volgt, worden alle aanwezigen ontroerd door de sterke liefde tussen Floris en Blancefloer, waarop de emir het jonge paar vergeeft. Floris en Blancefloer trouwen en op hun bruiloftsfeest verneemt Floris dat zijn ouders overleden zijn. Daarop keren de geliefden samen terug naar Spanje, waar Floris zijn vader opvolgt als koning en hij zich samen met zijn onderdanen laat dopen. Blancefloer schenkt hem een dochter, Bertha met de grote voet, die later de (legendarische) moeder van Karel de Grote zal worden.
Bron Wikipedia: Floris ende Blancefloer

Floris ende Blancefloer

Nu hoert na mi, ic sal beghinnen
Ene aventure tellen van minnen,
Die den dorperen no den doren
Niet bestaet, dat sise horen.

5
Maer die redene merken connen
Ende van minnen hebben ghewonnen
Beide bliscap ende rouwe,
Sijt clerc, zijt leec, zijt hoefsche vrouwe,
Dien annics datter wese bi

10
Daer dese aventure vertellet si.
Oec en willics niet verbieden
Te hoerne allen hoefschen lieden,
Die evel ende ghoet bekinnen.
Hets al van ener ghestadegher minnen,

15
Beide van bliscapen ende van rouwen.
Nu merct, ghi heren ende ghi vrouwen,
Dies heeft die minne vremden zede,
Dat haer die rouwe volghet mede.
Men moet corten ende linghen

20
Die tale, sal mense te rime bringhen,
Ende te redenen die aventure.
Hets worden herde te sure
Van Assenede Diederike.
Dien seldijs danken ghemeenlike,

25
Dat hijt uten Walsche heeft ghedicht
Ende verstandelike in Dietsche bericht
Den ghenen, diet Walsche niet en connen.
Tierst heeft hi dus beghonnen,
Ende segt, hoe ghedane wijs

30
Blancefloer ende Florijs,
Twee scone kinder, worden gheboren,
Die in haren live meneghen toren
Hadden van minnen ende rouwen vele
Ende dicke bliscap met groten spele.

35
Soe wie so rechter minnen pleghet,
Ende si hem ghestadelike leghet
Vaste in siere herten binnen,
Dicke ghevalt dat hem van minnen
Gheschiet gheval na onghevalle,

40
Dies hebben wi ghenoech gheweten alle,
Ende na gheluc groot ongheval,
Als ic van desen tween tellen sal
In der historien, die ghi selt horen,
Hoe meneghen rouwe, hoe meneghen toren

45
Si beide ghewonnen in haren daghen
Van rechter minnen, die si plaghen.
Ooc waren si dicke zoe vro,
Dat si liever hadden te leven also
Dan te zijn in hemelrike.

50
Binnen dien quam een ongheval haestelike
Ende warpse beide van hoghen neder
Uter bliscap inden rouwe weder.
Daer zijn vele die dat segghen
Vanden ghenen, die haer herte legghen

55
Soe ghestadelike an die minne,
Dat hem comt van dommen zinne;
Dat selen wi over loghen houden.
Wi hebben ghehoort van Ysouden,
Hoe si minde haers mans neve Trustram,

60
Ende hoe Parijs minde Helenam,
Ende van anderen vele niemaren,
Die hovesch ende natuerlic waren,
Dier men seyt ende tellet vele
In aventuren ende in spele,

65
Maer des en quam mi niet te voren
Van dommen lieden ende van doren,
Dat si noit van herten minden.
Wilden sijs hem ooc onder winden,
Si souden die minne verwerken zeere.

70
Si beghevens bat ende doen haer eere
Dat si die minne niet verwerken,
Ende latenre pleghen hovesschen clerken,
Ende hovesschen ridderen ende hovesschen vrouwen.
Dat zijn die minnen met rechter trouwen

75
Ende emmer der minnen zijn onderdaen.
Haer en mach ghene cracht wederstaen.
Si en doet dat haer becomt te doene.
Dat scheen den wisen Salomoene:
Al hadde hi cracht ende wijsdom groot,

80
Hi moeste minnen als zijt gheboet,
Al ware hire gherne bleven sonder.
Bedi en darf niement hebben wonder,
Dat si dese twee kinder dwanc.
Die beide waren jonc ende cranc,

85
Daer ic of segghe daventure
Ende telle, al wort het mi te sure,
Een deel van harre gherechter minnen.
Nu hoort, hoe ic u sel beghinnen.
Wi vinden ghescreven, als ghi selt horen,

90
Dat bi ouden tiden hier te voren
Een heyden coninc uut Spaengen quam,
Tierst dat hi den somer vernam
Bringhen dat nuwe loof ende dat gras;
Fenus dies conincs name was.

95
Te scepe quam hi met vele lieden,
Als hem zijn vroede man rieden.
Hi sciere meerde an een sant,
Ende ghinc op inder kerstinen lant.
Roof ende brant dedi stichten,

100
Die mure breken, die borghe slichten;
Cloesters, monstre ende gods huus
Dede testoren die coninc Fenus.
Man ende wijf si al versloeghen,
Haren roof si te scepe droeghen.

105
Soe waest ghewoest in viertich daghen,
Dat si der kerstinen gheen en saghen
No en vonden der haven mee
Binnen dertich milen vander zee.
Als sijt al hadden ghestoort,

110
Menighe scone borch ende poort,
Gheboot die coninc, dat men loede
Die scepen metten groten ghoede.
Hier binnen quam hem te voren,
Dat hi viertich ridderen hadde vercoren,

115
Die duchtich ende van prise waren.
Wapenen dede hise ende hietse varen
Op die montaenge ende beriden
Die weghen, die straten in allen ziden
Ende roven die pelgrime of sise vonden;

120
Men soude binnen der selver stonden
Die scepen laden ende reden die vaert,
Te keerne weder te Spaengen waert.
Si wapenden hem haestelike
Ende voeren wech gheweldelike,

125
Ende beleiden die borghe in allen ziden,
Al daer wech was ende lide.
Si reden vort, si reden weder;
Doe saghen si vanden borghe neder
Pelgreme, die vele moede quamen.

130
Tierst dat sise vernamen,
Reden si hem tenen ghemoete,
Ende beghondense roven onsoete,
Ende sloeghen diese wilden slaen.
Die pelgreme en mochten niet ontghaen

135
No met crachte hem onthouden.
Doe si saghen, dat si sterven souden,
Si boden haer handen ende ghaven
Een groot deel van harre haven,
Ende verdingheden lijf ende lede.

140
Daer was oec een Fransoys mede,
Die grave was ende van edelen gheslachte.
Om dat hi hem weerde met crachte,
En wilden die Torke niet leven laten.
Die bleef daer versleghen inder straten.

145
Ene zijn dochter hi met hem hadde brocht,
Die een heylichdom soude hebben besocht
Te Rome, daerse haer bisscop sinde.
Haer man hadse ghelaten met kinde,
Daer hi was inden stride bleven doot.

150
Daer was si doe in groter noot:
Si sach verslaen haren vader.
Dat moestese ghedoghen algader
Ende nochtan vele meer daer toe,
Want si namen haer selven doe

155
Ende voerdense wenende ende claghende sere
Voor den coninc haren here,
Die hem so willecome was.
Doe hise sach, ghedacht hem das,
Doe hi vander coninginne sciet

160
In sijn lant, daer hise liet,
Dat si seide hoe gherne si name
Ene kerstijn joncfrouwe, of hire an quame,
Dat hise vinghe ende hise haer brachte.
Als hise sach ende hijs ghedachte,

165
Seide hi dat hise haer voeren soude,
Ende dede craieren dat hi varen woude.
Doe traken si alle te scepe waert.
Hem was wel verghaen haer vaert,
Si hadden ghewonnen herde vele,

170
Ende voeren wech met vollen zele
Ende worden in corter stont gheset
In Spaengen indie haven van Tolet.
Die niemare liep voren indie poort:
Die ierst ghevreischt, hi tellet voort;

175
Dus maket deen den andren cont,
Dattie coninc waer comen ghesont
Ende alle die waren inde vaert.
Die lieden liepen ter havenen waert
Ende waren blide van haren maghen,

180
Dat sise behouden comen saghen.
Men ontfinc den coninc met groter eeren,
Beide vrouwen ende heeren
Ende der kindren volghden vele.
Vrolike ghinc hi op die zele

185
Ende beghan te deelen zijn ghewin:
Somen gaf hi meer, somen min,
Dat conste hi wel bescheidelike.
Doen nam hi herde hovesschelike
Bider hant die ghevanghen vrouwe,

190
Die int herte droech groten rouwe,
Dat mochtmen wel an haer bekinnen;
Die ghaf hi te deele der coninginne,
Diese alte hant inde camere dede,
Ende gaf haer orlof haren zede

195
Te houden ende die selve wet,
Die den kerstinen lieden was gheset.
Haer wet hielt si alsoe redelike,
Harre vrouwen dienese ghetrouwelike
In allen tiden spade ende vroe,

200
Want het stont haer daer toe,
Si leerde haer Fransoys ghenoech;
Soe bewarf si ende bedroech
Dat si wart van groten love
Beide inden lande ende inden hove;

205
Het was goet al dat si wrachte.
Dat si was van hoghen gheslachte
Mochtmen an haer ghedochte merken.
Tenen tiden soudese werken
Haren heere den coninc ene baniere;

210
Si wrachter in menighe diere;
Indie middel wracht zire inne
Met den coninc die coninginne.
Daer wart die coninginne gheware
An haer ghelaet, an haer ghebare,

215
Daer sise sach roden ende bleiken
Ende metten handen ten lanken reiken
Ende menighe varwe ontfaen,
Dat si met kinde was bevaen.
Doe beghan sijt haer an tiën

220
Ende bad haer, dat sijt soude liën,
Of si kint droech, jeghen hare,
Ende welctijt het ghewonnen ware.
Doe seide sijt haer bescheidenlike.
Die vrouwe seide dier ghelike,

225
Dat si vanden selven stonden
Hadde kint ghedraghen, ende si begonden
Te rekenen, alse de vrouwen pleghen,
Datsi even langhe hadden ghedreghen
Ende binnen enen daghe souden ghenesen,

230
Ende even varinghe quite wesen.
Die tijt leed also God woude,
Dattie coninginne ghenesen soude
Entie termt volcomen was.
Eens Palmen sondaechs si ghenas

235
Van enen sconen knapeline.
Doe ghaven hem die maghesine
Uut haren boeken, na hare wijs,
Een sconen name ende hieten Florijs.
Dies selves daghes ghenas van kinde

240
Die ghevangen vrouwe, alsict bescreven vinde,
Ende brachte inde werelt een maghedijn.
Doe dedem hebben die moeder sijn
Na onse wet zijn kerstenhede;
Blancefloer zijt heten dede.

245
Doe waren die kinder beide gheboren,
Daer ghi daventure of selt horen.
Nu ghewan die coninc sijn kint
Soe lief ende hi haddet so ghemint,
Dat si peinsden, hi ende sijn moeder,

250
Wien zijt mochten bevelen vroeder.
Si mindent ghelijc haers selfs lijf,
Ende bevalent den kerstinen wijf,
Dat sijt soude houden ende voeden.
Maer men hiet haer des behoeden,

255
Dat sijt selve en soeghde niet.
Men bevalt te soghene ende hiet
Eenre heydenre voestre, diere toe dochte,
Dat si conincs kint soghen mochte.
Nu hadde die kersten die kinder beide;

260
Daer toe hadsi goede ghereide
In allen tiden spade ende vroe,
Ende dede, dat hem behoorde daer toe:
Te tide slapen, te tide waken,
Te tide haer bad ende bedde maken.

265
Soe lief had sise beide ghewonnen,
Dat wi ghelesen niet en connen,
Na dien datmen ghescreven vint,
Welc si hadde meest ghemint,
Soe haer dochter, soe des conincs zone.

270
Si was emmer dies ghewone,
Dat sise beide leide te samen.
Eer si tharen vijf jaren quamen,
Die minne scootse int herte richte
Ende wondese soe met enen schichte;

275
Dat schicht was van goeden ghewerke,
Ende deedse minnen even sterke.
Nu hoort vremtheit, die si daden.
Dat si te gader souden baden,
Herde goetliken si hem onder saghen,

280
Ende onder custen hem, daer si laghen
Beide te gader in ene wieghe.
Dat was al waer, ons en bedrieghe
Dese boec ende andre, daer wi inne
Al vinden ghescreven haer minne.

285
Als si waren comen tharen vijf jaren,
Van scoenre groten si beide waren
Ende tallen goeden werken ghekeert.
Diese ghewijst hadden ende gheleert,
Si waren waert van groten lone.

290
Die kinder waren beide so scone,
Datmen daer no in gheen lant
Soe scone twee kinder noit en vant.
Als die coninc hadde vernomen,
Dat zijn kint soe verre was comen,

295
Dat het mochte ter scole ghaen
Ende lettren kennen ende verstaen,
Riep hi te hem sinen zone,
Als hi dicke was ghewone.
‘Minne’, seit hi, ‘ic sal di ter scolen doen:

300
Di sal leren meester Gaydoen,
Een wijs meester ende een vroet.’
Florise bedroefde herde zijn moet,
Dat moeste hi daer te hant toghen;
Hem braken die tranen uten oghen.

305
‘Soete heere’, seit hi, ‘en mach niet wesen:
In sal moghen scriven no lesen
No der leringhen niet verstaen,
Ghi en doet Blancefloere met mi gaen.’
Doe gheloefde hem al daer zijn vader,

310
Dat hise zoude zenden beide gader
Ter scolen, ende hi dede alsoe.
Des waren die kinder beide vro.
Men dedese ter scolen, ende si leerden;
Si ghingen te gader ende si keerden.

315
Van harre ouden, van haren daghen
Consten si van minnen, die si plaghen,
Menighen raet ende vele treken.
Doe mochtsi vriliken spreken
Haer ghelijc andren sinen wille

320
Verholentlike ende stille.
Si ghingen ter scole gestadelike.
Si onder minden hem verholenlike.
Als deen bi den andren niet en was,
Vergat hi wat hi hoerde of las;

325
Ende wat so men hem seggen hiet,
Des en mocht hi onthouden niet.
Ter minnen hadden si goede stade.
Si waren beide van enen rade,
Van ere scoenheit, van enen sinne,

330
Ende even gestadech an die minne,
Dat si oec dicke lesen horden
Die treken, die ter minnen horden,
Ende mense oec te lesene sette
in Juvenale ende in Panflette

335
Ende in Ovidio de Arte Amandi,
Daer si vele leerden bi,
Dat hem bequam ende dochte goet.
Dus hadden si ter minne spoet.
Die boeke dadense haesten so

340
Ter minnen, dat si dicke vro
Beide waren ende in sorgen groet,
Dat si hadden liever te wesene doet
Dan gesceden lange te sine.
Dus leefden si in soeter pine,

345
In soeten rouwe, in soeten bedwange.
Die nachte dochten hem vele te lange,
Die dage waren hem te cort vele
Te harre bliscap, te haren spele.
Sint dat si leren begonsten,

350
Binnen vijf jaren die kinder consten
Latijn spreken wel te maten.
Doe mochten si in wege ende in straten
Ende in den hove seggen in Latijn
Haerlijc andren den wille sijn,

355
Dattie leeke niet en mochten verstaen.
Dit hadden si so lange gedaen
Ende der minnen so lange geplogen,
Dattie niemare was gevlogen
Ende ment seide openbare.

360
Tierst dattie coninc die niemare
Ghevreeschte, dat Floris sijn kint
Blancefloere so hadde gemint,
Dat hi el ne gene name
Nemmermeer, die hem getame,

365
Ocht mens hem gehingede ende liet also,
Doe balch hi harde ende wart onvro.
Het dochte hem wonderlike dinc.
Erlike hi te sire vrouwen ginc
Ter cameren, daer hise vant inne,

370
Raet te nemene, hoe hi die minne
Van den kindren mochte testoren.
‘Vrouwe’, seit hi, ‘wi hebben verloren
Florise ons kint, so ict bevroede.’
Die vrouwe was van gestaden moede,

375
Te meer was sijs in groten vare:
An sine varwe wart si geware,
Dat hi gram was ende verbolgen,
Ende peinsde hoe si hem mochte volgen
Minlike ende met soeter spraken.

380
‘Ay here’, seit si, ‘bi welker saken
Selen wi onse kint verliesen?
Segt, ende wi selen kiesen
Den besten raet, die wi mogen vinden.’
‘Vrouwe’, seit hi, ‘ic wil u ombinden:

385
Floris heeft met al sinen sinne
An Blancefloere sine minne
So harde gekeert utermaten
Ende seit, dat hise niet sal laten
Alsoe lange als hi sal leven.

390
Vrouwe, wildire raet toe geven
Ende dunket u oec wel gedaen,
Ic wille haer thoeft doen ave slaen:
Alse dan die leede niemare
Florise te voren quame van hare,

395
Dat si doet es, so wanic wel weten,
Dat hi haers al sal vergeten
Ende sine minne an ene ander keren,
Die hi minnen moge met eren.
Dan willic, dat hi te sinen rechte

400
Neme een wijf van hogen geslechte.’
Tierst dattie conincinne vernam
Die sake, die den coninc mesquam,
Si was hoefsch ende goedertiere,
Ende bepeinsde haer harde sciere

405
Ende dachte, hoe si mochte verwerven,
Dattie joncfrouwe niet soude sterven,
Ende gesachten mochte des coninx moet.
‘Here’, seit sie, ‘dese raet es niet goet.
Na dien dat gi segt dat staet,

410
Salic ons geven betren raet.
Machlichte Floris heeft gemint
So gestadelike dat hoefsche kint,
Blancefloere, die scone es,
Dat ic mi sere ontsie des

415
Ende bens in harde groten vare,
Tierst dat hi gevreischte die niemare,
Dat hi lichte mochte bederven
Ende van groten rouwe sterven;
Dan ware onse scade ende onsen toren

420
Meerre dan hi was te voren.
Men gewons nemmer prijs no lof,
Noch vrome en quamer nemmer of,
Dat mense versloege, ende messate.
Hets beter dat mense leven late.’

425
‘Vrouwe’, seit hi, ‘nu raet daertoe.’
‘Here, ic segt u wat men doe.
Sijn meester sal hem siec maken
Ende onmachtech: bi derre saken
Seldine ter Montoriën ter scolen sinden,

430
Daer te leerne met andren kinden,
Des sijn meester es genesen.
Hi sal daer willecome wesen:
Vrouwe Sante, die vrouwe vander port,
Tierst datse dese sake hort,

435
Dat hi ene kerstene heeft gemint,
Ende hi daer omme si daer gesint,
Si salse hem met liste verleden.
Joncfrouwe Sibilie salne leden
Onder die kinder, haer gespele,

440
Die hi daer sal vinden vele,
Dor te cortene sinen dach.
Dies hi ne hort geen gewach
Daer hi spelen nu mede pleget,
Ende hem so na int herte nu leget,

445
Dan sal hi beginnen coelen,
Ende sijn herte in lanc so min gevoelen
Van Blancefloere der starker minnen,
Ende selke nuwe beginnen,
Die hem die oude sal verdriven.

450
Dus moghen die kinder levende bliven.
Maer alse Floris dat sal gevreischen
Hi sal wenen ende eischen,
Dat men met hem Blancefloere
Ter Montoriën ter scole voere.

455
Des selen wi hebben goeden raet:
Haer moeder sal maken een gelaet
Ende een gebaer ocht si siec ware.
Dit moet si doen: wi selent hare
Bevelen vaste bi haren live,

460
Dat si op haer bedde blive,
Ende si bidde, dat men harre dochter
Met hare late, want si haer sochter
Ende bat bewaren dan een ander sal,
Dus selen wi onse dinc vorachten al.

465
Dan seldi geloven over waer,
Dat gise hem selt senden naer
Binnen viertien nachten, daer hi es,
Ende hi niet en twivele des."
Dit dede men harde verholenlike.

470
Doe omboet die coninc haestelike
Florise, dat hi te heme quame.
‘Sone’, seit hi, ‘u si gename,
U meester es siec ende heeft gelegen,
Dat hi der clerke niet mach plegen,

475
No der scolen onder winden.
Bedi salic u ter Montoriën sinden,
Daer seldi willecome sijn ende wel ontfaen;
Ghi selt daer bliven enter scole gaen
Ende leren lesen ende scriven.’

480
‘Here’, sprac Floris, ‘waer sal dan bliven
Blancefloer?’ ‘Minne’, seit hi, ‘hier.’
Hem liepen die trane over sine lier
Ende began te weenne harde sere.
‘Dit en doet niet’, seit hi, ‘here;

485
Dit gebod waer mi te swaer.
Ghi en doet Blancefloere met mi daer,
In salre mogen wonen niet.’
Doe bad hem die coninc ende hiet,
Dat hi blidelike voere:

490
Hi soude hem senden Blancefloere
Binnen viertien nachten oft eer.
Dat minderde hem harde sijn seer,
Al dede hijt node, hi lovet al dus.
Doen dede sijn vader, die coninc Fenus,

495
Roepen enen sinen camerlinc,
Die listech was ende vroet talre dinc;
Dien hiet hi varen met sinen kinde
Ter Montoriën, daer hine sinde,
Ende gaf hem al dies hem behoevede.

500
Maer Floris sere droevede
Ende weende al daer hi sciet
Van Blancefloere ende hise liet.
Doe al gereet was sine vaert,
Voer hi wech ter Montoriën waert.

505
Daer vant hi dien hertoge Goras,
Dien hi willecome was.
Vrouwe Sante ontfingene blidelike;
Si dede harde hoefschelike
Harre dochter, joncfrouwe Sibiliën,

510
Heme leeden dicwilen
Onder die joncfrouwen van der port,
Dat hi soude horen selc wort,
Ende hi bi lichte mochte gewinnen
In die scole ene andre minnen,

515
Daer hi hem selven bi soude verhogen
Ende Blancefloere vergeten mogen.
Men wijsde hem vele ende leerde,
Daer hi lettel toe keerde
Sinen sin, so wat soet was.

520
Al dat hi hoerde ende las,
Altoes was hem die gedane te voren
Van Blancefloere, die hi hadde vercoren
Boven alle die hi nie gesach,
Die hem so vaste int herte lach,

525
Dat sine dede leven in groten bedwange.
Die wile dochte hem lange,
Beide bi dage ende bi nachte.
Dicke versuchte hi harde onsachte
Te halven woerde an sine sprake.

530
Dus leefde hi met ongemake,
Ende clagede dicke sijn ellende,
Eer die viertien nacht quamen ten ende.
Alse volcomen was die termt,
Daer hi omme hadde gekermt,

535
Entie viertien dage waren comen ten ende,
Ende men hem Blancefloere niet sende,
Doe was hi in sorgen groet,
Dat si soude wesen doet.
Doe was hi droever dan hi was eer.

540
Die rouwe wies hem in lanc so meer,
Hine mochte haers niet vergeten.
Doe liet hi slapen ende eten,
Beide dat eten ende dat drinken,
Doghen begonsten hem ontsinken,

545
Want heme sijn vleesch al ave ginc.
Doe warts geware die camerlinc.
Haestelike hi ten coninc sinde,
Ende ontboet hem van sinen kinde.
Die niemare hem harde mesquam.

550
Hi wart wonderlike gram
Ende riep die conincinne te hem.
‘Vrouwe’, seit hi, ‘en weet wie ic bem
Dus wonderlike comen an dese dinc.
Ons heeft ontboden die camerlinc

555
Van onsen sone quade niemare.
Nu siet, hoe menre best toe vare.
In weet, ocht si bi toveriën
Van Blancefloere, sire amiën,
Ocht hi verwoet si selve Florijs,

560
Dat si hem dus gedane wijs
Sinen sin al heeft genomen.
Men doese mi haestelike comen;
Ic wille haer te hant doen thoeft af slaen.
Hi saels lichte dan ave staen

565
Ende der minne al vergeten
Van hare, als hise doet sal weten.’
Here God, hoe groet es die dompheit,
Die de coninc heeft geseit,
Datse toverie soude hebben gedaen!

570
So tielic hadse die minne ontfaen,
Doe hise tierst minnen begonste,
Dat si no goet no quaet ne conste.
Si mindene weder utermaten.
Sint dat hise hadde gelaten

575
Ende hi haer ontvoer ter Montoriën waert,
Dat si nie sint blide en waert.
Met pinen leidde si haer leven,
Haer suchten ende haer beven
Hadde haer deten al benomen,

580
Maer des en hadsi niet vernomen,
Dat dus gedane tale om haer was.
Doe pijnde haer echter die vrouwe das,
Hoe sise mochte ledegen vander doot.
‘Ay here’, seit si, ‘het ware sonde groet,

585
Beide sonde ende scade,
Dat men so scone een kint verdade!
Hets beter, dat men Blancefloere
Te Nicle ter merct te cope voere.
Daer Sijn comannen comen van verren,

590
Die onlange selen merren.
Alsi des worden geware,
Dat si so scone es ende het wert mare,
Si selenre haven vele omme geven.
Doet dit, hets best, ende laetse leven.

595
Si selense dan voeren so verre,
Dat ghire nemmeer omme wert erre;
Dan dorvedi manslachtech werden niet.’
Doet hem die vrouwe so harde riet,
Ende sijt erenstelike woude,

600
Seide hi, dat hijt doen soude,
Ende omboet twee portren vander stat,
Dien geboet hi ende gebat,
Want si lustege comanne waren,
Dat si te Nicle souden varen

605
Ende met hem senden ende voeren
Te cope die scone Blancefloere.
Si gereidden haer vaert ende namen
Blancefloere met hem, ende alsi quamen
Te Nicle ende sise ter marct brochten,

610
Doe vonden si comans, diese cochten
Met groten scatte, met vele haven.
Nu hoert, wat sire omme gaven,
Dat willic u maken cont:
Si gaven van goude sestich pont,

615
Van zilvere hondert bi getale,
Hondert pellene, hondert sendale,
Hondert bliaude purper sanguine,
Hondert mantele rode pelline,
Driehondert vogle, die goet waren:

620
Hondert valken, haveke, sporewaren,
Hondert ors groet ende snel.
Si gaven oec, dat weetic wel,
Na dien dat dystorie seit
Ende gewaget die rechte waerheit,

625
Enen cop gewraclit van goude.
Die nu so gedanen maken soude,
Hi soude groten cost doen daer toe.
No daer te voren, no sident, no doe
En sach nieman genen so goet.

630
Nu hoert, wat daer an gemaket stoet:
Daer stoet, hoe gedane wijs
Des coninx sone van Troien Parijs
Helenam voerde ende gewan
Ende hem na volgede haer man,

635
Die coninc Menelaus, verbolgen sere;
Ende hoe Agamemnon leidde there,
Des hi vele hadde utermaten;
Entie Grieken Troien besaten,
Ende si die mure met storme versochten,

640
Ende hoe si van binnen weder vochten.
An den scedel oec gemaket was,
Hoe Juno, Venus ende Pallas
Enen appel vonden van goude
Ende streden, welc harre hebben soude;

645
Want in den appel stont gescreven,
Dat menne der scoenster soude geven;
Ende hoe sijt keerden op Parise,
Dat hi tvonnesse te rechte wise,
Ende hi sciede sonder gedinge;

650
Ende hoe haer gelijc sprect sonderlinge;
Ende hoe hem Juno behiet rijcheit vele;
Pallas seit, dat sine maken wele
Den besten riddre die ie gewan lijf;
Venus behiet hem dat scoenste wijf,

655
Die nie van moeder wart geboren;
Ende hoe hi dat wijf heeft vercoren,
Ende hoe hi den appel Venuse geeft,
Ende seit, dat sine met rechte heeft.
Opten scedel stont een carbonkel steen;

660
Ens kelre so donker ne geen,
Al eiser in licht no vier,
Daerne in die hant hout die bottelgier,
Hi maket so licht daer binnen,
Dat men daer bi moge bekinnen,

665
So wat haven soet moge sijn,
Moraet, clareit ochte wijn.
Dien carbonkel hadde in den voet
Een vogel, die daer boven stoet.
Die den vogel sach, hem dochte,

670
Dat hi levede ende vliegen mochte.
Desen cop makede Vulcanus,
Dien ic hebbe bescreven dus.
Het brachtene uut Troien Eneas,
Doe die stat te storet was;

675
Sint liet hine ere sire amiën
In dat land van Lombardiën;
Daer naer wart hi gegeven voert,
Dat hi te Roeme quam in die poert,
In des keisers stat, ende hi verstarf

680
Vanden een opten anderen so menich warf,
Dat hi den keyser was comen toe;
Ende een dief hadden gestolen doe
Ende hadden te Nicle ter merct brocht,
Daerne die comanne hadden gecocht,

685
Diene om Blancefloere gaven voert,
Als ghi te voren hebt gehoert.
Die comanne der joncfrouwen blide waren.
So wel waenden si hebben gevaren,
Mochten si te Babyloniën comen binnen,

690
Dat sire twiscatte an souden winnen.
Si voeren wech, ende haer vaert
Beviel hem wel te Babyloniën waert.
Tierst dat si te Babyloniën quamen,
Blidelike si die joncfrouwe namen

695
Ende gavense te prosente den ammirale,
Dien si alte hant bequam so wale,
Tierst dat hise met oghen sach,
Dat hise hem tienvout met goude wach.
Dies waren die comanne harde vro,

700
Dat si hem was vergouden so.
Si dancten hem ende namen orlof,
Ende rumeden met bliscapen thof
Die joncfrouwe heeft so goede seden,
So goede gescepe van haren leden,

705
Die oghen so scone, die huut so claer,
So wale sit hare dat scone haer,
Datter die ammirael merct bi
Dat si van hogen geslachte si.
Hi was gewone al sijn lijf,

710
Elcs jaers te hebbene een wijf;
Die seden, seit hi, sal hi breken
Dor haren wille ende bespreken,
Dat hise sal nemen ende houden te wive,
Ende el ne gene bi sinen live

715
Nemmermeer ne sal minnen.
Hi deedse in enen tor binnen;
Daer vant si scone joncfrouwen in
Sevene ende twintech meer no min.
Alle dien beval hi met goeder trouwe

720
Goem te nemen te dier joncfrouwe
Ende te dienen dagelijc.
Doe seide hi ende bat haer gelijc
Dat sise troesten ende haer seiden,
Dat hi een jaer noch sal beiden

725
Eer hi haer wille genaken,
Ende hi dat doe bi derre saken,
Dat si die seden daer binnen sal leren;
Ende wilsi haren sin dan keren
Them ende haers rouwen vergeten,

730
Daer tenden mach si weten,
Dat men hare verwedemen sal
Dat lant van Babyloniën al,
Ende mense sal cronen eerlike
Ende makense vrouwe van den rike.

735
Nu es Blancefloer in vremden lande
Hoe sere wringt si haer hande
Met groter clage, met groten wene!
In al der werelt quam nie gene
Clusenersse no so godelic wijf,

740
Die so lettel acht om haer lijf
Alse Blancefloer doet om dat hare.
Sine weet van rouwen hoe gebaren;
Hoe dicke seit si: ‘keitivech wijf,
Hoe sere rouwet mi mijn lijf!

745
Mi heeft verloren die scone Florijs,
Mijn soete lief, mijn soete amijs.
Ter bliscap daden wi scone begin,
Maer wi waren onlange daer in.
Tierst leefden wi met soeten spele,

750
Nu moeten wi droeven vele
Ende bliven emmer in den toren.
Die wile dat ic wart geboren,
Die moet sijn vermaledijt.
Dit heeft beraden die leede nijt.

755
Hi si vermaledijt, diet beriet
Dat men Florise van mi sciet.
Ay nijt, hoe quaet es dine nature!
Ochtu best enege creature,
Dier goet of evel mach gescien

760
Entie men mach horen ochte sien,
Ende daer men toe moge spreken,
So moet mi God over di wreken
Ende moet di senden ter dieper hellen,
Daer di die duvele moeten quellen

765
Emmermeer al sonder ende.
Du heefs mi gesent int ellende;
Ic wane, du Floris oec heves doet,
Ochte bracht in also grote noet,
Dat hem rouwet dat hi levet

770
Dor den rouwe, die hi om mi hevet.
Ay arme, twi segic om mi?
En weet ic wel dat Floris si
Van Spaengien eens heidens coninc kint?
Al hebbicken domlike gemint,

775
Ic weet wel dat hi mi niet geteme,
Ende mi niet en bestaet van heme,
Ende hem niet van mi te rechte;
Hi es van so hogen geslechte,
Dat ic sijns werdech niet en bem,

780
Maer dat hi mi mint ende ic hem.
Florijs mint mi utermaten,
So doe ic hem, in caent gelaten;
Mijns en canic raet geweten,
Sijns en canic niet vergeten.

785
Mocht sijn dat ict gedade,
Dat ic vergate so groter scade
Ende mochte bliven sonder toren
Van Florise, die ic hebbe vercoren,
Dien ic so van herten minne,

790
Dat waer groet cracht van minen sinne.
Soete vrient, en mach niet sijn,
Die rouwe sal bliven int herte mijn;
Beide bi dage ende bi nachte
Saltu sijn in mijn gedachte;

795
Alsic dijns genoeme ende gewage,
Daer bi cortic mine dage;
Die rouwe sal bliven met ons beden.
Talrerst worden wi gesceden
Bi groten nide, wel soete vrient.

800
Du best so hoefsch, du heefs verdient,
Datti alle die gene minnen
Van dien lande, die di kinnen.
God ware werd van grote lone,
Die di maecte: du best so scone,

805
So hovesch, so goet, so goedertieren,
Men soude cume vinden hem vieren
In der werelt, die di geliken.
Du vermaets di getrouweliken,
Dattu mi niet en souds begeven;

810
Nu moetic dor dinen wille leven
Sonder bliscap emmermeer.
Dese rouwe ende dit grote seer
Ne magic meer nu verwinnen,
Floris, en si bi diere minnen.’

815
Al dus heeft Blancefloer geclaget
Dien rouwe, die si int herte draget,
Al daer si es in vremden lande.
Vor haer herte leit si haer hande,
Haer dunct dat hare herte sal breken,

820
Van rouwen mach si niewet spreken.
Die joncfrouwen, die bi haer saten,
Ende sagense so harde meslaten,
Entie grote clage hoerden,
Si troestense met soeten woerden

825
Ende seiden, si dorste haer niet ontsien,
Haer en soude maer al goet gescien.
Nu latic van Blancefloere bliven,
Ende wille u seggen ende bescriven
Vanden portren, diese brochten

830
Ter marct te Nicle ende daer vercochten.
Si hadden haers heren gebod gedaen,
Haer dinc was hem wel vergaen.
Si hadden gewonnen harde vele
Ende keerden weder met groten spele.

835
Met groter bliscap mense ontfinc,
Ende gavense op haren here den coninc,
Als hi geboet ende woude,
Dat silver metten groten goude
Daer toe die pellene entie sindale

840
Die heme bequamen harde wale,
Die bliaude purper sanguine,
Die mantele rode pelline,
Die valken, die haveke, die sporewaren,
Die ors, die harde goet waren;

845
Den guldinen cop si daer toe gaven,
Die werd was vele haven.
Dien nam die coninc in sijn hant;
En was geen so goet in sijn lant,
Ende alle, die waren in die zele,

850
Si prijsdene ende besagene vele.
Nu hoert, wat doet die conincinne:
Si was noch droeve in haren sinne,
Dies en nam si gene ware.
‘Here’, seit si, ‘noch ben ic in vare

855
Ende ontsie noch ander ongeval,
Alse Floris weder comen sal
Ende om Blancefloere sal vraghen,
Wies wi dan best over een draghen,
Dat wi antworden, waer si es.

860
Ic ontsie mi ende sorge des
Alse hise hier niet en vint
Die hi so van herten mint,
Dat hem die droefheit entie smerte
So vaste moge liggen int herte

865
Ende hi den rouwe gewinne so groet,
Dat hi hem selven sla te doet
Ocht in eneger manieren verdoe.
List ende raet behoeft daer toe,
Wat men hem best geseggen moge,

870
Daer men sine droeve herte bi verhoge
Ende menne met list levende behoude.
Verliesen wine, hets bi onser scoude.’
‘Vrouwe’, sei hi, ‘gi segt wel,
Ic does uwen raet ende niet el.’

875
‘Here’, seit si, ‘gi selt doen touwen
Een graf ende dat van marbre houwen,
Beide van marbre ende van kerstale;
Dat doet maken ende bewerpen wale
Beide met zilvere ende met goude.

880
Dan mach menne ontbieden houde,
Ende als hire omme vraget, so mogen wi
Doen seggen, dat si begraven si.
Hi en sal niet lange merren,
Dat mochter ons lichte ane werren,

885
Des selen wi te harder haesten daer mede.’
Te hant die coninc ombieden dede,
Na dien dat sijn moet gedroech,
Goede meestre ende diere genoech,
Ende daer toe diere goutsmede.

890
Hi wijsde hem ene scone stede
Ende seide, dat si namen goem.
Doe begonnen si werken onder enen boem
Vor enen monster een eerlijc graf,
Daer men wonder mag seggen af.

895
Het was van kerstale ende van marberstene,
En was creature ne gene
Si en stonder in gescreven:
Die vogel die in die lucht sweven,
Serpente, liebarde met andren dieren,

900
Ende vissche die in der rivieren,
In des zeewes gronde swemmen.
Met dieren stenen ende met gemmen
Scierden die goutsmede haer werke.
Ten hoefden setten si opten serke,

905
Daer ment best moge bescouwen,
Een beelde van finen marbre gehouwen,
Beworpen van zilvere ende van goude
Ende van varwen menichfoude,
Blauwe, roet, gelu ende groene.

910
Bider wijsheit van Salomoene
Ende bi haers selfs list groet
Makeden sijt, dat emmer boet
Sijn hant ter sonnen waert gerect,
Al waest metten swerke bedect;

915
Ende also die sonne daer ane sceen,
Sone was man in die werelt geen,
Die so claer hadde die oghen
Dat hi den scijn mochte gedogen.
Si setten midden op dien sarc

920
Twee kinder, die werd waren meneger marc,
Ocht mense vercopen soude.
Si waren al gewracht van goude
Ende waren harde rijclijc.
Deen was Florise ane gelijc;

925
Dat ander stoet in diere gebare,
Ocht Blancefloer sine amië ware.
Blancefloer hadde van goude roet
In die hant ene rose, die se boet
Ende hilt vor dansichte haers amijs.

930
Al dies gelike hilt Florijs
Ene lylie vor sire amiën.
Die bloemen waren bi meestriën
Naturlic gemaect ende scone.
Haergelijc hadde ene guldene crone

935
Opt hoeft wonderlike goet.
In Florijs crone een carbonkel stoet,
Diet so licht om hem maecte,
Weltijt sore iemen bi genaecte,
Dat hi also claer daer bi gesach

940
Ocht sonne scijn waer ende middach.
Hoert noch wat men lesende vint:
Daer mocht men sien den wint
Ende lange pipen, daert waide dore;
Alle den genen, diere leeden vore,

945
Dochtet wonderlike dinc.
Van den winde, die dor die pipen ginc,
Waest so gemaect met luste,
Dat deen den andren dicke custe,
Beide custe ende helsede vele.

950
Al waiende stoeden si met spele.
Als die wint weder gelach,
Haer gelijc bleef staende ende sach
Vriendelijc ins anders oghen.
Doe begonden si die bloemen toghen,

955
Die si in haer hande droeghen;
Als ocht si hem onder loeghen
Ende leefden, also gebaerden si;
Dat dochte hem allen dier waren bi.
Daer was oec een boem geplant,

960
So gedanen vint men genen int lant,
Die was geset int graf ten hoefden;
Sine swige bloeiden ende loefden
In allen tiden van den jare,
Dat was die waerheit openbare.

965
Dien boem willic u noemen:
Hi hiet ebenus, sine bloemen
Waren wit ende roet;
Sijn hout hadde nature groet:
Al warp ment in een vier binnen,

970
En mochte vier no brant gewinnen;
Sine loever gaven oec
Den soetsten roke, dien ie man roec,
Ende soeter dan wi geseggen connen.
Ten voeten stoet oec jegen der sonnen

975
Een boem, die heet tyrebijn;
Sijn roke mochte niet soeter sijn.
An die rechter side stoet een crismier,
Ende an die luchtre een balsemier,
Die gerechte balseme gaf;

980
Daer mocht men die balseme sien vallen af;
Van den crismiere droep crisme neder.
Van dien tween bomen en was no weder,
Hi en gaf den roke so goet,
Dat hem dochte dier onder stoet,

985
Dat hi ware int paradijs.
Die dese viere bome plante, was wijs.
Alle die gode, die waren doe
Doe hise sette, hi beswoerre toe.
Die gode die daden die boeme groeien,

990
Alt jaer loeven ende bloeien.
Daer boven plaghen altoes te sine
Ende in te singene vogelkine,
Die nie en worden so bedwonghen,
No somer no winter, si en songhen.

995
So soete geluut si onder hem maecten,
Weltijt dat si twee daer genaecten,
Eneghe joncfrouwe met enegen jongelinge,
Die gelieve waren onderlinge,
Die hovesch ende naturlec waren,

1000
Die moesten te hant haer minne baren;
 
Van selker naturen was die sanc,
Tierst dat si horden dat geclanc,
Si liepen te samen haestelike

 
Ende onder custen hem vriendelike.
05
e minne was soeter, die si dreven,
Dan ic u telle of vinde gescreven.
Maer was een dorper ocht een dore,

 
Als hi lieden soude daer vore,
Tierst hi hoerde der vogle sanc,
10
 gewan daer af so groet bedwanc,
Dat hi hem gere minnen daer naer

 
Ne onder want, maer al daer
Moest hi slapen ter selver stede,
So besweken hem alle die lede.
15
se boeme stoeden alle viere

 
Om dat graf, dat so diere
Was ende so goet, dat ict geprisen
Niet en mach na sire wisen.
Om ene joncfrouwe was niene geen
20

So goet gemaect; menich rijclec steen
 
ser an geset, daer dogede an lagen
Ende oec miracle te doene plagen:
Sofiere, jogonten, calcedoniën,
Miraude, bericolen ende sardonen,

1025
Jaspen, crisoliten, diamanten,
Ametisten, topasen, jocanten.
Met dieren lijsten waest graf bevaen.
Daer mocht men oec sien ane staen
Lettren al gescreven van goude,

1030
So openbare, wie so woude
Ende lesen conde, dat hi las.
Nu hoert, ic seggu wat dat was:
Daer stont: ‘Hier leget Blancefloer
In dit graf, op desen vloer,

1035
Die de jonchere Floris, dat scone kint,
Met gestadeger herte hadde gemint.’
Doe dede die coninc over al gebieden
Van sinen lande alle den lieden,
Kint ende kinne, man ende wijf,

1040
Also lief alsi hadden haer lijf,
Dat niemen der waerheit soude liën
Jegen Florise van siere amiën,
Ende niet souden seggen el van hare
Dan dat si doet ende begraven ware.

1045
Doe ontboet men Florise dat hi quame.
Die boedscap was hem wel gename;
Hi gereidde hem ende nam orlof
An alle die gene, die waren int hof.
Willike keerde hi te lande weder.

1050
Hi reet in die zale; daer beette hi neder;
Hi groete sire moeder ende sinen vader,
Ende daer na dandre alle gader.
Hi vraechde te hant om sire amiën;
Hem antworde niemen no dorste liën

1055
Die rechte waerheit, alse mense wiste.
Doe hise niet sach ende hise gemiste,
Wart hi vervaert ende sere ondaen
Ende liep wech ter cameren saen,
Daer hi haerre moeder in bevoer.

1060
‘Vrouwe’, seit hi, ‘waer es Blancefloer,
Mine amië, die ic hier liet?’
‘U amië, des en weet ic niet.’
‘Ghi houd u sceren.’ ‘In doe.’ ‘Gi doet.’
Die vrouwe wart droeve in haren moet,

1065
Alsi hoerde gewagen van harre dochter.
Florise wart in lanc so onsochter:
‘Roepse mi’, seit hi, ‘haestelike!’
Si antwerdde wider vroedelike
Ende seide, sine wiste niet waer si ware.

1070
Hi wart in lanc so meer in vare:
‘Vrouwe’, seit hi, ‘ghi doet guaet,
Wijstse mi ende doet den raet
Dat ghise mi haestelike doet sien!’
Does ander raet en mochte gescien,

1075
Hi en moeste iet van haer weeten,
Seide si, alse haer was geheten,
Dat si doet ende begraven ware.
Doe en wilde hijs niet geloeven hare
Onthier ende sijt hem swoer.

1080
‘Ay mi’, seit hi, ‘es Blancefloer
Mine wel soete amië doet?’
Hi wart in dansichte harde roet,
Daer na so wonderlike bleec,
Dat sine varwe enen doden geleec.

1085
Doe moest hi al met allen swigen,
Want hi began daer neder sigen
Ende viel in onmacht optie erde.
Die vrouwe haer dies ververde
Ende gaf enen crijt harde luut,

1090
Dat ment in den hof ende daer uut
Mochte horen gereedelike.
Doe quam gelopen haestelike
Beide gader ter cameren binnen
Die coninc metter conincinnen,

1095
Ende dreven groet seer ten selven stonden,
Daer si haer kint in onmacht vonden.
Floris lach lange in onmacht;
Als hi bequam ende hem wart gesacht:
‘Ay mi, wat heeft mi die doet geweten,’

1100
Seit hi, ‘dat si mijns heeft vergeten
Ende Blancefloere nam? Sine dede niet wale:
Noch biddic haer dat si mi hale,
Ende si mi lede ende wise
Int gebloeide velt ten paradise,

1105
Daer ombeit mijns haer ziele.
Wat waendi, ocht so geviele,
Hoe blide ic van haer wesen soude!
Ay arme, ocht mi leiden woude
Tharen grave iemen goeder!’

1110
Doe namen die conincinne, sijn moeder,
Ende leidden selve al daer,
Daer si hem seide over waer
Dat Blancefloer begraven lach.
Tgraf dochtem scone, daer hijt sach.

1115
Hi vant die lettren ende las
Wat so daer ane gescreven was.
Hi las: ‘Hier leget Blancefloer
In dit graf, op desen vloer,
Die de jonchere Floris, dat scone kint,

1120
Met gestadeger herten hadde gemint.’
Doe sach hi kinder lachgende staen,
Van rouwen wart hi so ondaen,
Dat hi drie werf beswalt achter een,
No mochte spreken wort ne geen,

1125
No mochte sien no antwerden.
Sijn moeder stont daer te jegen werden.
Als hi bequam them selven weder,
Vor die kinder ginc hi liggen neder
Ende weende ende claegde sijn ongeval groet

1130
Van Blancefloere ende van haerre doet.
‘Ay Blancefloer’, sei hi, ‘Blancefloer,
Sident dat ic van di voer,
Leefdic met groten ongemake.
Wistic op wien, hoe gerne ict wrake,

1135
Dat ic di dus hebbe verloren.
Wi waren in enen dag geboren,
Ende gewonnen in ere nacht
Dus waest gerekent ende geacht
Gehouden ende geleert te samen,

1140
Onthier ende wi so verre quamen,
Dat men verriet ende sciet ons beden.
Met rechte soudwi henen sceden
Vander werelt binnen enen dage.
Niemen wancons mi, dat ic di clage.

1145
Ic ben serech utermaten,
Te minen live heefstu mi gelaten
In rouwen ende in groten wene.
So hovesch en sach nieman gene
In der werelt, no soeter wijf.

1150
So scone, so soete was dijn lijf,
Dat ict geseggen niet en can.
Ic wane dat in dese werelt man
So vroet ne geen es, die can gescriven
Te rechte die scoenheit van dinen live.

1155
Du waers spiegel van al den rike;
Du hilts di harde suverlike.
Nie gewan wijf so goede seden
Als du hads, no so scone leden,
So scone ogen, den mont so soete,

1160
So scone antwerde, so scone groete.
Du verwons met dogeden al dine gespele,
Du hads gemaect vriende so vele,
Dat si di loveden ende minden
Ende priseden alle, die di kinden.

1165
Niemen darf mi wanconnen dies,
Dat mi nie verleedde no verwies
Dat ic di minde gestadelike.
Wi onder minden ons verholenlike:
Beide met scriven ende in Latijn

1170
Dedic di verstaen den wille mijn
Ende minen raet, so dadestu mi,
Dat sijs niet verstonden dier waren bi.
Ay doet, hoe nidech ende hoe sure
Sijn dine seden ende dine nature!

1175
Du best mordadech als een dief,
Du haets die di hebben lief,
Maer siestu iemen leven met spele
Ende der bliscapen hebben vele,
Dien biedstu storm ende wijch

1180
Ende sets an hem dinen crijch;
Dien neemstu en werpsen openbare
Uter bliscapen, daer hi gerne in ware.
Maer roept di een arm keytijf,
Die onwerd heeft sijn arme lijf,

1185
Dien oec selden goet gesciet,
Te hem en wiltu comen niet.
Des heefstu enen vremden sede:
Du en wils die di volgen mede,
Dat mach men an mi merken wel.

1190
Jc roepe, ende du best so fel,
Dattu mire clage niet wils horen.
Ic sal mi harde cume verhoren,
In sal di soeken ende vinden gereet.
Ic sal doen na dien dat mi steet,

1195
So waer so ic mi sal bewenden.
Eer dese dach sal comen ten ende,
Salic mi selven nemen dat lijf.
Ens in der werelt man no wijf,
Hi en mogre lichte bewerven,

1200
Dat hi hem selven snieme doe sterven.
Ic sal mi doden, ic hebbe die gewelt
Ende varen int gebloeide velt,
Daer Blancefloeren siele jegen die mine
Gadert ende leset bloemekine.’

1205
Doe rechte hem Floris van den grave,
Niet verre bleef hi staende daer ave;
Tenen griffie voedersele hi vinc
Daer ene guldine griffie in hinc,
Die hem hadde gegeven Blancefloer

1210
Op minne, doe hi van haer voer.
Alse Floris die griffie uut trac,
Hi hiltse vor hem ende sprac:
‘Dese griffie, Blancefloer, daeddi maken
Ende gaefse mi bi derre saken,

1215
Als icse dan saghe, dat si woude
Dat ic haers gedinken soude.
Nu leget mijn troest an di allene,
Du salt mi lossen uten wene,
Daer ic in ben, ende nemen mi dat leven,

1220
Al ne waerstu mi niet daer toe gegeven.
Haest, dats wesen sal, dat doe.’
Metten woerde droech hise hem toe
Ende wildse te sire herten steken inne.
Dit sach sijn moeder, die conincinne,

1225
Ende liep te hem waert ende prant
Haestelike die greffie uut sire hant.
Nu hort, hoe sine daer na begonste
Te castiene, alsi wel conste:
‘Floris’, sei si, ‘wel lieve kint,

1230
Hoe domplike heefstu gemint
Ende best keytijf van dinen live,
Dattu dor die minne van enen wive
Di selven wilds verslaen ter doet
Ende dogen dor haer die grote noet.

1235
Ens in der werelt niemen altoes
No verwoet no sinneloes
Hi en hadde liever in grote pine
Blint ende doef ende stom te sine
In dese werelt emmermeer

1240
In rouwen ende in groet seer,
Dan te dogene die bitter doet:
Die anxt van haer hi es so groet.
Wat waenstu datti soude vromen
Dattu di versloeges? Waenstu dan comen

1245
Int gebloeide velt int paradijs?
Neen du niet, dies benic wijs,
Dat en sal di niet mogen gescien,
Daer en saltu Blancefloere niet sien:
Daer es binnen so grote core,

1250
Dat men hem allen verseit die dore,
Ende menre niemen wille gehoren,
Die besondecht sijn te voren.
Du salt dijn woninge kiesen elre,
Ende varen ter helle in den donkren kelre,

1255
Daer Biblis es ende Dido,
Die so serich sijn ende so onvro,
Datsi met clagene die wincle vervuilen.
Daer soeken si ende soeken sullen
Emmermeer ende niewet vinden

1260
Haer amise, die si minden
Ende so starke minne droegen,
Dat sire hem selven omme versloegen.
Floris, nu hebt goeden troest:
In toewaert bestu wel na verloest;

1265
Di sal noch vele goeds gescien:
Ic wane, du salt noch levende sien
Blancefloeren, diere amië;;
Ic weet noch selke ersatrië;,
Dat icse bider cracht, dier leget ane,

1270
Levende weder gewinnen wane.’
Doe ginc si wech ten coninc waert
Rouwech ende sere vervaert.
‘Here’, sei si, ‘hoe gerne ic u bade,
Dat ghi ons kints hadt genade.

1275
Siet hier die griffie, die hi hadde geset
In sijn herte te stekene; ne haddict belet,
Hi ware doet te derre stede.
Ic was daer bi ende ic dede
Den raet dat ics hem bi liste

1280
Ontrac, eer hijs selve iet wiste.’
‘Vrouwe’, seit hi, ‘nu en weest niet te ga:
Ic wane, hi hem selven niet versla;
Ghi selt varinge sien dat hi sal
Sire sericheit vergeten al.’

1285
‘Here’, seit si, ‘dan mach niet wesen:
Van den rouwe sal hi cume genesen,
En si dat hi sterve ende niet eer.
Wine hebben al der kinder meer
Dan hem, ende ocht wi dat verslaen,

1290
Het sal ute breken saen,
Dat si bi ons, ende die niemare
Sal lopen ende worden mare.
Dan sal groet sijn onse scande
Ende onse lachter in allen lande.’

1295
‘Vrouwe’, seit hi, ‘het ware quaet,
Dadics el dan uwen raet;
Van hem beden volgics u.’
‘Here’, seit si, ‘wel segdi nu.
Wi moghen oec weten wel gerede,

1300
Dat wise te gader selen hebben bede
Ochte gader beide verliesen
Van desen moeten wi dat beste kiesen.’
‘Vrouwe’, seit hi, ‘so segget heme,
Dat hi ne genen rouwe neme

1305
Ende hi blide wese ende vro,
Want die rechte waerheit draget also,
Dat Blancefloer sine amië levet,
Die hi harde gemint hevet.’
Si keerde haer omme ende loech,

1310
Der woerde dochten haer genoech,
Ende ginc te Florise weder allene.
‘Sone’, seit si, ‘niet en wene,
Ic sal di seggen ende liën
Die rechte waerheit van dire amiën:

1315
Si levet, daer es niet int graf.
Wi hebben di geseit logene daer af,
Ende daden seggen beide gader
Bi onser lust, ic ende dijn vader,
Dat si doet ware. Dat wi dat seiden,

1320
Daer bi waenden wise di verleiden.
Wi waenden, als duse doet souds weten
Dattu haerre minne souds vergeten
Ende nemen dan eens coninx dochter;
Des souden wi hebben geleeft te sochter

1325
Dan ochti Blancefloer bleve te wive
Emmermeer te dinen live.
Om dat si onedel ende kersten es,
Entijn vader wilde niet gehingen des
Dat si dijn wijf soude wesen bleven,

1330
Wilde hise verdoen; maer hi lietse leven
Bi den rade, die wi hem rieden,
Ende bevalse comannen ende deedse bieden
Te cope ter marct, daer hise sande.
Daer cochtense comanne van verren lande

1335
Met groten scatte haestelike,
Ende voerdense wech in vreemden rike.’
‘Vrouwe’, seit hi, ‘segdi mi waer?’
‘Jaic’, seit si al sonder vaer
‘Ic salt die doen sien ogelinge.’

1340
Doe deedsi roepen jongelinge,
Die dapper waren ende starc.
Ende dede oplichten den sarc.
Alse Floris niet en vant daer onder,
Hi dankes Gode, het dochtem wonder,

1345
Doe seide hi dat hi wilde leven.
Daer wart die rouwe sciere verdreven
Vander bliscap; hi wart so blide,
Dat hi hem vermat te verne sonder bide
Ende ne ghere rasten onder winden,

1350
Hi en soudse soeken ende vinden,
Waer sose ware, genendelike
Ende brengense weder blidelike.
Maer hi des niet merken woude,
Wat pinen hi daer omme dogen soude,

1355
Ende hoese hem soude werden te sure.
Dat seide Diederic, die dese aventure
In Dietsche uten Walsche vant,
Dat menre soude lettel vinden in dlant,
Die souden willen geloeven dies,

1360
Dat iemen so sot ware ende so ries
Ochte van so coenen sinne,
Die soude dorren dor enege minne
Die grote coenheit doen, die hi sal bestaen.
Vander bliscap, die hi heeft ontfaen,

1365
Sone roeket hem wat over geet.
Hi gaet ten coninc, daer hine weet,
Ende sijn moeder emmer an sijn side.
Hi gaet serech ende hi gaet blide,
Om Blancefloere serich ende erre,

1370
Dat si es gesent so verre,
Ende andersins blide dat si levet.
‘Here’, seit hi, ‘ic bidde u dat gi mi gevet
Orlof te varne, ic wilse soeken,
Blancefloer, wat darf mi roeken,

1375
In welken lande ic mi bekere?
Des icse vinde; noch biddic, here,
Beide u ende mire moeder,
Dat ghijs mi noch maect vroeder
End mi geraet, alse mi gedoge,

1380
In welken lande icse vinden moge.’
Doe seide hem haergelijc ende swoer,
Dat sine wisten waer si voer.
Doe lachterdet die coninc ende seide, hoe quaet
Hadde geweest der vrouwen raet,

1385
Dat si riet, dat mense vercochte;
Maer Floris dat beter dochte
Dat si levede dan si doet ware.
Si pensede om hem ende hi om hare,
Want hi soude haer volgen, waer si doot,

1390
Ende genieten des selfs dies si genoet.
Nu es die coninc harde verdroeft;
Hem dunct dat hi raets behoeft
Ende list, hoe hine behouden mach.
Hi vloekede die wile ende den dach,

1395
Doe hise ter marct te cope sinde.
So sere ontsach hi hem van sine kinde,
Dat hijt om hare verliesen soude,
Ende hise gerne weder copen woude
Twivout dierre dan hise vercochte,

1400
Waer iemen diese hem weder brochte.
Hi vloeckte oec harde den selven tijt,
Dat hi moeste sijn vermaledijt,
Doe hi alrerst harre moeder vant,
Daer hi roefde in der kerstine lant.

1405
Noch bidt hi sinen sone, dat hi blive,
Hi sal hem selke geven te wive,
Die scone sal sijn ende van hogen magen,
Die crone met eren moge dragen.
‘Here’, seit hi, ‘ocht gi mi mint,

1410
Sone gewages nemmer, bedi men vint
In al der werelt wijf ne gene,
Die ic minnen mach sonder haer allene.
So ghi mi henen haestet meer,
So wi beide weder keren eer.’

1415
‘Sone, nu hebt den orlof mijn,
Na dien dats ander raet en mach sijn.
Ic sal di helpen ende gewinnen al
Datti daer toe behoeven sal:
Rijclike pellene ende cleder van siden

1420
Ende goede ors met dieren gesmiden,
Daer toe gout ende silver te vullen
Ende knapen, die di dienen sullen.
Maer ic bidde di, dattu dies
Goeden goem neems ende besies,

1425
In welker maniere duse soeken salt,
Ende ochti oec so gevalt
Dattuse vints, in welker gebare
Du di mocht vertogen dare,
Ende hoe duse best salt mogen gewinnen,

1430
Want grote list behort ter minnen.’
‘Here’, seit hi, ‘nu hoert na mi.
Ic wane, dat dit die beste raet si,
Die men daer toe gepensen can:
Ic sal varen gelijc enen coman,

1435
Die wille copen ende vercopen.
Twelf someren selen vor mi lopen;
So willic dat men bi uwen rade
Die drie met silvere ende met goude lade;
Dander drie selen dragen gemunte penninge,

1440
Dat wi mogen onse teringe
Ende onse wedden quiten te gereder;
Die twee selen dragen goede cleder,
Pellene, samite, scarlaken diere;
So willic dat dragen de viere

1445
Bont werc, grau ende sabelijn.
Metten twelf someren selen sijn,
Dier goem selen nemen, twelf garsoene.
Dit staet u alre best te doene.
Met mi selen varen twelf scilt knechte,

1450
Die mi connen dienen te rechte
Ende goem selen nemen ten rossiden
Ende ten orssen ende ten gesmiden.
Ic wille oec een van uwen drossaten,
Die milde es ende hem best can gelaten,

1455
Ende daer toe uwen camerlinc,
Die hovesch ende vroet es talre dinc.
Dese selen mi ter noet geradech sijn
Ende copen mijn eten ende minen wijn.
Die twee portren willic voeren met,

1460
Diese vercochten, want si weten bet
Dan ic ochter enich ander coman voere,
Ende weten oec bat van Blancefloere,
Waer sise vercochten, ende hoe gedanen lieden,
Ende waer si achterst van haer scieden.

1465
Haer raet mach mi wel vromen.
Wi selen seggen waer wi comen,
Dat wi varen om copinge alse coman.
Gevallet oec dats mi God an,
Dat wire omme vragen ende eischen,

1470
Ende wise ieweren mogen gevreischen,
Ende wise mogen gewinnen met scatte,
Ende men ons doe te wetene datte,
Wine selent om gene have laten,
Wi en selenre omme geven utermaten

1475
Der haven so vele, mogen wi met eren
Ende blidelike weder te lande keren.’
Floris heeft sine tale gheënt.
Die coninc hem droevelike omme went
Ende doet gereiden ende gewinnen al,

1480
Des hi in den wege behoeven sal;
Hi gaf hem dat hi hebben woude.
Ende alse Floris orlof nemen soude,
Ende al gereet was sine vaert,
Die coninc dede brengen een teldende paert

1485
Al gesadelt, dat hi harde minde,
Ende gaeft Florise sinen kinde.
So gedaen ne vant men verre no wide
In al der werelt: sijn een side
Si was wit ende dander roet,

1490
Dat dochte den menegen wonder groet.
Sijn hoeft was al besprinct met bloemen
Menegerhande, die ic niet can genoemen,
Vele naturliker dan ofse een man
Met varwen hadde gemaket daer an,

1495
Ende die nature hadt also te voren
Gemaect ende wart daer mede geboren.
Het was scone ende snel
Ende harde fier, dat weet ic wel.
Van den gesmide salic u seggen een deel.

1500
Van spaenscen pellene was die paneel,
Met siden gewracht, gestict, gescakiert
Ende was utermaten geciert.
Van den gereide die sadelbome
Hadde een sadelere gemaect van Rome

1505
Ende gesneden van visch rebben,
Die van naturen rode varwe hebben.
Daer mocht men merken an den snede
Wonderlec werc ende bendechede.
Van pelline was al gewracht die coverture;

1510
Daer was in gewracht menege creature,
Onder vissche, vogle ende serpent.
Twee darengerden waren den coninc gesent
Van Poeliën, die toten gereide
Wel voegeden ende waren sidijn beide.

1515
Goud drade mocht mer in sien lopen.
Men soudse harde diere copen,
Die nu so gedane hebben woude.
Die gespen waren zilveren, die tongen van goude,
Van siden waren al te samen

1520
Die sloppen die daer jegen quamen.
Die vorboech, die daer toe behorde,
Was ene rikelike gout borde,
Binnen gevoedert van corduwane;
Menegerande bellekine hinger ane.

1525
Van goude waren die stegebande;
Met rechte soudmen die hande,
Diese wrachten, prisen ende loven.
Hi hadde van beneden tote boven
So wonderlec werc gewracht daer an,

1530
Dat ict vertellen niet en can.
Van den gereide hebdi gehort;
Nu salic u een deel seggen vort
Van den breidele, so ic best mach.
Ic wane uwer geen nie en sach

1535
So rikeliken breidel bi sinen tiden.
Thoeftstoel was al gewracht van siden,
Daer ane stoet menich ledekijn,
Deen van goude, dander zilverijn,
Gewracht met meestriën alle.

1540
Stenekine alse kerstalle
Stonden bendelike daer in geset,
Een gouden belleken an elc let.
Dat seiden, die de steenkine sagen
Ende kinden, datter dogede an lagen

1545
Meer dans mi iemen geloeven soude.
Die braken entie ketenen waren van goude,
Tgebet was silverijn in den mont,
Die togel siden, geweven ront;
Twee goudine braken daer tenden hingen,

1550
Ende daer tenden dor die braken gingen
Ten andren, ende an den togel hinc
Van goude een wel gemaect rinc.
Met desen gesmide gaf die coninc tpaert
Sinen sone te helpen te sire vaert,

1555
Ende dede hem spannen twee goudine sporen,
Die hi te sijns selfs boef hadde vercoren.
Een vingerlijn hem sijn moeder gaf,
Daer si hem dogeden vele seide af
‘Minne’, seit si, ‘ic biddi dattu altoes

1560
Minen raet niet en verroekeloes,
Du en voers met di dit vingerlijn;
Also lange alst over di sal sijn,
En darfstu niet vruchten van quaden diere,
No van watre no van viere:

1565
Dine sal mogen scaden wapen no geen man.
Daer liggen oec meerre dogede an,
Dies ic geloeve ende seker bem:
Wie soet draget over hem,
Ende soeket enege dinc gestadelike,

1570
Hi salse vinden, ende gewinnen sekerlike,
Dat hi soeket spade ende vroe.’
An sinen vinger deedsijt hem doe.
Hi ontfinc ende dankes sire moeder
Van so scoenre gichte ende so goeder,

1575
Daer hi Blancefloere mede waende gewinnen
Ende weder te Spaengen bringen binnen.
Hi nam orlof ende wilde varen.
Daer mocht men sere sien mesbaren
Ende utermaten wenen bede

1580
Vader ende moeder tien gescede,
Haer hande wringen ende sliten haer haer.
Alle die gene die waren daer,
Si weenden ende hadden rouwe also groet,
Als hi vor hem lage doet.

1585
Maer sijn moeder dreef den meesten ween
Ende custen tienwerf al in een,
Ende dicker hadde gedaen, maer haer benam
Die coninc sijn vader, die totem quam,
Ende custen oec an sinen mont

1590
Drie werf ter selver stont.
Emmer waren si in dien,
Dat sine nemmermeer waenden sien.
Hen gesciede alsijt ontsagen,
Want sine nemmermeer en sagen.

1595
Floris sach se so groten rouwe driven;
Met Gode hiet hise alle bliven.
Doe riepen si alle man ende wijf
Ende bevalen te Gode sijn scone lijf.
Hi voer wech soeken Blancefloere

1600
Ende seide, en ware dat hise bevoere,
Hi soudse soeken sonder inde
Ende euwelike int ellinde.
Nu es Floris comen buter stat
Ende sine someren wel op haren pat.

1605
Hi achte sijn dach vaerde ende sijn dinc,
Ende nam raet met sinen camerlinc,
Welcsins mense best tierst sochte.
Die camerlinc seide, dat hem best dochte,
Dat si voeren ter havenen daer Blancefloer

1610
Metten comannen scepede ende voer.
‘Si voeren so lange dat sire quamen.
Haer herberge si met enen portre namen,
Die gewone was te herbergen coman
Ende hovessche liede wel onthalen can.

1615
Sijn gesate was buten harde rijclic,
Binnen scone ende suverlic.
Men stalde die paerde, ende dede hem geven
Te vollen van hoie ende van even.
Some gaen si ter marct als hem was geheten,

1620
Om haren dranc ende om haer eten.
Ter herbergen si genoech weder senden,
Dat dierste eten, datsi te cope venden,
Broet ende wijn ende als te vullen,
Dat si ten etene behoeven sullen,

1625
Ende doen gereden houde dat eten,
Dat hadde hem Floris te voren geheten,
Dien si eren ede groet heerscap houden.
Si seggen, dat si coman sijn ende gerne wouden
Tilike scepen ende over varen,

1630
Ende an ander copinge haer goet bewaren.
Als haer eten was gereet,
Men rechte die taflen, die waren breet,
Men eisschede water, ende si dwoegen,
Twee ende twee hem te gader voegen.

1635
Die werd hadde therte vro ende blide,
Dien jonchere sette hi neven sire side,
Ende si begonden eten ende drinken.
Daer mocht men doe den wijn sien scinken,
Daer gingen die guldine coppe entie silverine,

1640
Beide met clareite ende met wine,
Onder heren ende knechten gemeenlike.
Die te voren hadden geseten moedelike,
Si dronken wel ende aten,
Dat si der moetheit al vergaten,

1645
Ende seiden, alsi gevoelden des wijns,
Si hadden die herberge Sente Mertijns.
Si loegen ende spraken haer ende geins.
Maer Floris hadde al ander gepeins,
Hine hadde bliscap no ioie gene

1650
Sonder om Blancefloere allene.
Te hare waert hadhi emmer sijn gedochte.
Binnen den etene hi sere onsochte
Ende dicke om haer versochte,
No eten no drinken dat hi mochte.

1655
So lettel hi op sine hande sach
Van den gepeinse, dat hem int herte lach,
Dat hine wiste wedert was broet
So vleesch, dat hi te monde boet.
Dit dede hi so dicke ende so openbare,

1660
Dats die vrouwe wart geware.
Haren here nopede si behendelike:
‘Here, en siedi niet, hoe droevelike
Hem die jonchere gelaet ende versucht?
In weet, wat hi peinst ede vrucht.

1665
Hine et geredelike no drinct wijn.
Al seggen si dat si comanne sijn,
Si sijn elre omme geport uut.’
Doe sprac si te hem over luut:
‘Jonchere, ic hebbe gemerct an u,

1670
Van beginne van den etene tote nu
Hebbics ware genomen ende geweten,
Dat gi vele hebt gepenst ende lettel geten.
In weet niet wat u deert,
Lichte waert te cope dat gi verteert.

1675
Oec sagic hier, des es niet lange leden,
Ene joncfrouwe van den selven seden,
Die mi dochte dat al dus voer;
Haer selven noemetsi Blancefloer.
Gi dinct mi harde geliken hare

1680
Beide van hude ende van hare.
Van pensene hilt si gene mate.
Ghi dinct mi van dien gelate
Ende van der voeren, dat si mi dochte.
Si versuchte over etene dicke onsochte

1685
Ende gewoech dicke eens haers amijs,
Dien si harde minde ende hiet Florijs,
Daerse omme was versent ende vercocht.
Dat seiden diese hier hadden brocht,
Dat sise voert vercopen wouden

1690
Ende te Babyloniën met hem voeren souden.’
Alse Floris Blancefloer noemen horde,
Hine gaf der vrouwe gene antworde.
Van der groter bliscap, die hi ontfinc,
Hine wiste wat hem over ginc.

1695
So harde verwandelde hem sijn moet,
Dat hi enen nap met wine, die vor hem stoet,
Met enen messe al omme sloech.
Doe spraker die werd toe ende loech
Te spele ende seide openbare,

1700
Dat hi boete sculdech ware,
Dat hi omme sloech den wijn,
Die mesdaet moeste gebetert sijn.
Doe dede Floris reken in sine male
Enen guldinen cop al metter scale,

1705
Die rijclic was ende harde groet.
Blidelike hine der vrouwen boet.
‘Vrouwe, desen cop gevic u,
Bedi gi hebt mi vertellet nu
Van Blancefloere dierste niemare,

1710
Die ic gevreischen conde van hare.
Tote nu ne wisticse soeken waer,
Nu salicse soeken, ende volgen haer naer
Te Babyloniën in die stat, daer gise mi
Hebt gewijst ende waent dat si si.’

1715
Die vrouwe nam den cop in die hant;
Ic wane, menre lettel so scone vant
Te dien stonden in die port.
Haren man gaf sine vort
Ende dancte den jonchere van den lone

1720
Ende bad Gode, dat hi die scone
Te sinen wille noch moeste gewinnen
Ende weder bringen te lande binnen.
Doe seide Floris, dat hi betren woude
Die mesdaet, die hi bi sire scoude

1725
Optie tafle den wijn verstiet.
Sinen drossate hi gebiet,
Dat hi scinke den besten wijn
Alle den genen, die daer sijn
Binnen den huus, die wille drinken.

1730
Daer mocht men mildelike sien scinken,
Daer gingen die guldene coppe al omme,
Daer wart geradech ende vroet de domme,
Daer dochte den bloden, dat hi es coene,
Daers geen so arm onder die garsoene,

1735
Hem en dunct, dat hi si so rike,
Dat hi den hogesten cume gelike.
Met groter bliscap hebben si bracht
Den tijt wel naer ter midder nacht.
Doe ginc die jonchere een lettel slapen.

1740
So daden scilt cnechte ende cnapen,
Die van den wege waren gemoeit.
Mettien waest hoge gevloeit,
Die wint keerde hem omme int nort.
Doe dede die verman roepen in die port,

1745
Ochter enege coman waren,
Die te Babyloniën wilden varen,
Dat si ter havenen voeren daden
Haer gewant, men soude die scepe laden.
Alse dit Floris hoerde, het bequam hem wel

1750
Ende wart blide, dat hem gevel
Te Babyloniën so gereet te verne,
Daer hi soude wesen gerne.
Hi dede quiten dat hi hadde vertert
Ende nam orlof an sinen wert;

1755
Met Gode hiet hise alle bliven.
Sine someren dedi vor hem driven
Ter havene waert, daer hi vant
Goede scepinge ende werpte te hant.
Doe seiden die meestre, dier waren an vroet,

1760
Dat si den wint hadden te seilne goet,
Die lucht claer ende gestade weder.
Tghetelt daden si breken neder
Haren cnapen, dien sijt bevalen.
Ten hunnen daden si tseil op halen,

1765
Some vingen si ten gerden ende some ten corden.
Met enen gestaden winde van norden
Rumeden si die havene van der stat.
Nu hort wat Floris den stierman bat,
Die van den scepe was geherst:

1770
Dat hine ant lant sette alrerst
Dat hi in die stat te Babyloniën mocht comen.
Bedi hem was geseit ende hadde vernomen,
Dat van dien dage over dertech nacht
Alle die coninge hadden geacht,

1775
Die van den ammirael hilden haer rike,
Dat si ter feesten alle gemeenlike
Te hove te Babyloniën souden varen,
Alsi elcs jaers gewone waren;
Mocht hi die feeste daer belopen,

1780
Hi soude sijn goet daer wel vercopen,
Sine scarlakene ende sijn sidene cleder
Vele te dierre ende te gereder.
Die stierman geloefde aldus Florise.
Daer was in den scepe vele spise

1785
Van brode, van vleesche ende van wine,
Alse met conincs kinde behoeft tsine.
Si hadden wint te maten ende niet te vele
Ende seilden acht dage met vollen zele,
Sint dat sijs alre ierst begonsten,

1790
Dat si lant ne geen gesien en consten,
No daden seil daar binnen striken.
Eens anders dages sagen si bliken
Ene roke, daer op was geseten
Ene stat, die Blandas was geheten.

1795
Van der stat sach men in die zee
Twintech milen verre ende mee.
Daer seide die scipman over waer,
Ware Floris met sinen gewande daer,
Hi mochte binnen vier dagen vort

1800
Te Babyloniën varen in die port
Ende met hem driven sine someren alle,
Si en worden belet met ongevalle.
Tierst dattie stierman versach de stat,
Hi stierde derwaert den rechten pat,

1805
Die hi conste ende si gewonnen
Die havene bi den lichte vander sonnen.
Men galt den verman den verscat scone
Ende gaf hem boven al sinen lone
Meer dan hi eisschede ende hebben woude.

1810
Twintech marc van silvere ende tien van goude
Dede hem selve hebben Florijs.
Hem dochte, hi hadden gevoert int paradijs,
Doe hine ant lant hadde geset,
Dat hi vinden waende, hi en worde belet

1815
Bi andren ongevalle, Blancefloere
Ende gewinnen, ocht hise bevoere.
Sijn orsse ende sijn someren dede hi ontscepen,
Sijn scrinen, sijn malen te lande slepen.
Hi verwarf des avonts ende gewan

1820
Sijn herberge met enen riken man,
Die menege wege waren cont.
Hi hadde in die havene sinen drachmont
Ende was gewone, dat hine laden dede,
Ende als hi was geladen, dat hire mede

1825
In Spaengen ocht in andren lande voer.
Mettien scepe was Blancefloer
Van Spaengen te Blandas over brocht
Metten comannen, diese hadden gecocht.
Ten selven huus hadsi gelegen ene nacht,

1830
Daer Floris hadde te herbergen geacht.
Daer mach hi andre niemare horen
Van Blancefloere, die hi hadde vercoren.
Tierst dat si ter herbergen quamen,
Men hiet den cnapen dat si goem namen

1835
Ten someren ende ten andren paerden,
Datsise corenden ende wel bewaerden.
Si vonden die herberge wel bewest
Van dies hem behoefde best.
Orscoren genoech ende voeder.

1840
Van so scoenre herberge ende so goeder
Vant men quaden coeder daer,
So wel waest bewist van spisen alt jaer.
Si vonder genoech broet ende wijn.
Ende verken vleesch ende renderijn,

1845
Gesouten ende ongesouten bede,
Ende van menegen dinge scone gerede.
Alse die scilt cnechte ende die garsoene
Hadden gedaen dat hem stoet te doene,
Haers selves gemaecs si doe plagen,

1850
Want si waren verpijnt in negen dagen
Ende binnen negen nachten in die zee;
Des haeste men teten te mee.
Daer vonden si oec in enen quaden sede,
Want dammirael daer nemen dede

1855
Harde swaren tol enen sinen seriant,
Die tgerechte van hem hilt int lant.
Waest recht, waest onrecht, si vertolden daer
Van haren goede swaren vaer.
Doe si haren tol hadden af gedaen,

1860
Deten was gereet ende gingen dwaen.
Die jonchere was int scoenste geseten.
Doe dede men vort bringen dat eten;
Men diende hem rijclic alrerst,
Want hi van hem allen was geherst,

1865
Met guldinen ende met silverinen vaten.
Si dronken alle vrolike ende aten.
Maer hi selve des lettel achte.
Emmer hadde hi in sine gedachte,
Daer hi omme was geporret uut.

1870
Dit vernam die werd ende sprac over luut:
‘Jonchere, mi dinct dat gi lettel et;
Ic wane u harde an u eten let
Ende u harde mescomt in uwen moede
Dese grote tol van uwen goede.’

1875
‘Here’, seit hi, ‘dat moechdi weten wel,
Dat daer omme si ende niewer omme el,
Dat ic dus peinse ende droeve bem.’
Doe antwerde die werd ende sprac te hem:
‘Here,’ seit hi, ‘bi dire voeren gedinkes mi nu

1880
Ende bi den gelate dat ic verneme an u:
Hier was een geselscap van comannen tjaren,
Die ic wane dat van Spaengen waren.
In dese herberge lagen si enen nacht.
Van Spaengen had icse vor mi bracht

1885
Al hier in die port met minen drachmonde.
Alle waren si blide davontstonde.
Maer daer was mede ene scone joncfrouwe,
Die vele peinsde ende hadde rouwe,
Dat sine mochte drinken no eten.

1890
Blancefloer seidsi, dat si was geheten,
Ende also noemdense, die met haer waren.’
Floris was blide van der niemaren.
‘Ay here’, seit hi, ‘moechdi nu vort tellen
Van dier joncfrouwen ende van dien gesellen,

1895
Ocht gi iet vernaemt, hoe si hem berieden,
Waer si souden varen, doe si henen scieden?’
‘Jonchere’, seit hi, ‘si achten te verne her vort
Te Babyloniën in die port.’
Doe dede Floris reken van scarlaken roet

1900
Enen mantel, die hi sinen werd boet,
Ende enen silverinen nap, beide vier nuwe:
‘Her werd, dese gichten sijn beide uwe;
Derre seldi Blancefloere weten danc.
Van harre minne hebbic so groet bedwanc,

1905
Dat ic dor haren wille moet varen dolen
In minen lande wart si mi verstolen,
Ende nu weet ic waer icse vinden sal.
‘Here’, seit hi, ‘God geve hem ongeval,
Die u beraden heeft dit leet!

1910
God moetu u amië wisen gereet
Ende moet u noch met haer geven
Bliscap, spel ende lange leven.’
Doe saten si over etene ende spraken
Van desen ende van andren saken,

1915
Maer Floris conde haers niet vergeten.
Doe si genoech alle hadden geten,
Ende op waeren gedaen die scoenlakene,
Floris geboet die bedden te makene.
Selve ginc hi opt scoenste slapen.

1920
Doe gingen te bedde heren ende cnapen.
Daer Floris sliep, hem droemde sochte
Om Blancefloere, want hem dochte,
Dat hise met sinen ogen sach
Ende hi in haren armen lach,

1925
Si in den sinen, ende hi in den haren.
Als hi ontspranc, wart hi geware,
Dat het droem was ende logene al.
Doe vloecte hi sere sijn ongeval,
Dat die bliscap te niete bleef,

1930
Die hem dochte dat hi dreef.
Die nacht leet, die hem verwies.
Smargens alse die wachter blies,
Ende Floris sach dattie dageraet op ginc,
Doe wecte hi selve sinen camerlinc.

1935
Doe porden scilt cnechte ende garsoene,
Ende daden dat hem bestoet te doene.
Die someren dreef men als men noch pliet.
Doe en wilde Floris langer merren niet.
Die werd gebrachtene uter stat

1940
Te Babyloniën opten rechten pat.
Des nachts herbergeden si in een casteel,
Daer si haers willen oec hadden een deel.
Si vonden scone herberge ende goeden wert,
Ende gouden blidelike dat si hadden vertert,

1945
Ende porden sanders mergens vroe.
In ene dorp marct herbergeden si doe,
Daer men hem seide, dat mense hadde sien liden
Ende met comannen te Babyloniën riden.
Des anders dages porden si metten dage

1950
Ende voeren vort optie rechte slage
Ende quamen omtrent die vespertijt
Tenen watre, dat snel was ende wijt,
Die Fire hiet ende was harde diep,
Een arm vander zee die so sere liep,

1955
Datter nie brugge over ginc.
Een horen daer an enen stake hinc;
Die horen was yvoren, cypres die stake,
Ende was daer gehangen om die sake,
Die den verman hebben woude,

1960
Dat hi den horen blasen soude.
An dander side stont Monflijs.
Den horen nam in die hant Florijs
Ende setten te monde ende blieser mede,
Dat hijt te Monflijs horen dede.

1965
Die scepeliede te hem quamen,
Tierst dat si den horen vernamen,
Ende loeden int scip in corter stonden
Wat so si te voerne vonden.
Die meester was selve met enen bote over comen

1970
Ende hadde Floris met hem int scip genomen.
Alsi hadden geladen, keerden si weder.
Floris wart pensende ende sloech thoeft neder,
Als hi gewone was ende dicke plach.
Doe hi vernam ende den jongelinc sach

1975
Van so edelre gedane ende so droeflec gebaren,
‘Jonchere’, seit hi, ‘welcsins wildi varen
Ende wat saken soecti in dit lant?’
Floris antwerde hem te hant:
‘Meester, dat moegdi selve sien,

1980
Dat wi coman sijn ende copingen plien.
Te Babyloniën hebwi geacht te verne,
Maer te nacht souden wi bliven gerne.
Hets ons te nachtelic te porne vort.
Hebdi enech huus in dese port,

1985
Dat gi mi moegt herbergen met minen gesellen,
Onse someren ende onse paerde stellen?’
‘Here’, seit hi, ‘ic hebbe herberge goede,
Dat ic u wane herbergen tuwen gemoede
Ende al uwen gesellen doen gemac.

1990
Dat ic u eer vragede ende an u sprac,
Dat was bedi mi dochte des,
Ic weet wel dat cume leden es
Dat vierendeel van enen jare,
Dat ene joncfrouwe van dien gebare

1995
Aldus met mi hier over voer.
Die liede noemdense Blancefloer,
Diese met hem hadden brocht.
Dat seidsi, dat mense hadde vercocht
Om enen jonchere, die in Spaengen bleef,

2000
Daer si groet seer omme dreef.’
 
Alse Floris van haer spreken horde,
So wel behaegden hem die worde,
Dat hi hem te blideliker geliet.

 
‘Here’, seit hi, ‘waer voerse, doe si henen sciet?’
05
rient, ic segt u alsict hebbe vernomen:
Die comanne, daer si mede was comen,
Vercochtense den ammirael om groten scat,

 
Ende si bleef te Babyloniën in die stat,
Dat weet ic wel sekerlike.’
10
er hilt hem Floris vroedelike,
Die wilde sine sake niet laten verstaen,

 
Als hi den andren hadde gedaen.
Doe si haer goet te lande hadden bracht,
Si traken ter herbergen ende bleven den nacht
15
mackelike metten goeden man.

 
Des mergens alst dagen began,
Quiten si haer wedden ende namen orlof vroe.
Tien pont gaf Floris sinen werd doe,
Om dat hi hem vriendelike hadde gedient:
20

‘Her werd, ic biddu, of gi enegen vrient
 
 Babyloniën hebt in die stat,
Die dor u soude doen iet wat,
Daer ons te herbergen voechde te sine,
Dat gi hem ombiet met uwen littekine,

2025
Dat icker hebbe te doene, dat hi mi
Gehulpech ende geradech si.’
Die werd seide: ‘gerne, ic seg u, wat gi doet:
Buten Babyloniën vindi ene vloet,
Die snel es, diep ende breet,

2030
Die brugge, die daer over geet,
Begoemt een goet man ende sitter besiden,
Dat daer niemen en mach liden,
Hi en moet verdingen jegen heme.
Also alsic den verscat neme,

2035
Neemt hi den tol van der bruggen daer.
Wi hebben gesellen gesijn menich jaer.
Wat so wi verhogen ende winnen,
Delen wi getrouwelike ende met minnen.
Te Babyloniën in die scone strate

2040
Heeft hi staende sine gesate
Met vasten torren ende met hogen.
Dit vingerlijn seldi hem togen
Te littekene, dat hi u dor minen wille
Beide openbare ende stille

2045
Gehulpech si, ocht gijs hebt noet.’
Floris nam dat vingerlijn, als hijt hem boet,
Ende dancte hem harde, doe hi van hem sciet,
Dat hi hem te sinen saken geriet.
Hi nam orlof ende voer met sinen goede.

2050
Vor middach quamen si ter selver vloede,
Daer af getellet te voren was.
Den portre vonden si sittende op een gras
An deen side onder enen boem,
Om sinen tol doen nemen goem.

2055
Daer had hi van allen een denier van goude,
Waest man of paert datter liden soude,
Daer moest hi vertollen, die over die brugge leet
Van so rijcliken clederen was hi gecleet,
Dat hi sceen die rijclicste vander stat.

2060
Floris ginc te hem waert daer hi sat,
Van al den goden quedde hine over luut.
Daer na seide hi hem groet saluut
Van sinen geselle ende togede hem tvingerlijn:
‘Siet hier gewarech littekijn.

2065
Nu hort, ic seg u, wat u ombiet:
Ocht so gevallet, dat ons noet gesciet,
Dat ghi ons helpt ende geraet,
Als ghi hem soud doen ende niet en laet
Beide openbare ende stille,

2070
Ende gi ons herberget dor sinen wille,
Ende peinst ende acht om onse vrome.’
Den goeden man was hi willecome.
Tierst dat hi verkinde tvingerlijn,
Hi naemt ende gaf hem weder dat sijn,

2075
Ende wijsde hem enen tor in ene strate.
‘Vrient,’ seit hi, ‘siet ginder mijn gesate;
Daer vindi mijn wijf ende mijn maisniede.
Vaert daer ende segt, dat ic haer ombiede,
Dat si u herberge ende wel onthale

2080
U ende u geselscap altemale,
Ende toget haer oec mijn vingerlijn.
Ghi selt haer willecome sijn.’
Doe voer Floris van hem blidelike
Te sire herbergen, daer hi hoveschelike

2085
Ontfaen was, hi entie sine,
Ende geherberget bi den littekine.
Nu es Floris comen daer hi wesen soude.
Hem bedarf wel dat hi hem houde
Met sinne ende pense weder ende vort.

2090
Al es hi comen in die port,
Daer hi Blancefloere in weet,
Nochtan dunct hem harde ongereet
So getrouwe vrient, dat hi moge
Te sire saken geraden, alst hem doge,

2095
Ende helpen met liste, dat hise gewinne.
Selve wart hi peisende in sinen sinne,
Dat hi grote sotheit heeft bestaen.
Floris sprac te hem selven: ‘wat heefstu gedaen?
Waer omme heefstu geruumt dijn rike?

2100
Du heves gedaen onvroedelike.
Nu bestu comen daer Blancefloer es.
Wien machtu nu getrouwen des?
Dune kens hier niemen, die di geve raet.
Lijstuus jegen iemene, hets di quaet,

2105
Ende het den ammirael wert vort geseit,
Hi soude di doen becopen dine dompheit,
Hi soude di doen slepen ende vangen
Ende daer na verbernen oft hangen.
Begef diere sotheit, die du heefs geacht,

2110
Kere weder te lande so du ierst macht.
Dijn vader sal di selc wijf gewinnen,
Die du wel salt mogen minnen,
Die scone sal sijn ende van hogen geslachte.
Here God, wanen quam mi dit gedachte?

2115
Wat heefstu geseit? bepeins di bet!
En gedinct di niet, dattu hads geset
Dine griffie te diere herte binnen,
Ende soutti hebben verslegen dor haer minne,
Om dattu wanes dat si waer doet,

2120
Maer dat mijn moeder sach ende mi verboet?
Ende soutstuse al hier weder soeken,
Te waren ja du!, wat darf di dan roeken,
Dattu best daer duse soeken souts?
Om also vele silvers ende gouts,

2125
Alse te Babyloniën in die stat es binnen
Ende dammirael selve soude gewinnen,
So weet ic wel, dat ic niet en voere
Weder te lande sonder Blancefloere.
Behouden minen live ende mire eren

2130
Ne magic sonder hare niet weder keren.
Ic sal bliven noch ende sien
Ochtic emmer moge comen an dien,
Die mi gehelpe, dat icse spreke.
Ter minnen es so menegen treke.

2135
Si maect saen menegen gesont,
Dien si te voren heeft gewont.
Dier lettel op hopet, dien geeft si geval.
Des hopic te bat, dat icse gewinnen sal.
Dat bliven es mi best na dien dat nu staet.

2140
Si sal selve daer toe soeken raet,
Mocht sijt gevreischen, dat ic waer hier.
Men seit dat quaet te wachten es dat dier,
Dat te woude waert lopen wille.
Dat seit die dorper in sinen bispille:

2145
God helpt ter dinc dicke den man,
Daer hi selve de hant slaet an.’
In desen twivele stoet hi lange,
Van minnen stoet hi in groten bedwange.
Dat hem die sorge verboet te doene,

2150
Dat hiet hem die minne ende maecten coene.
Die minne troestene ende seide ‘blijf’,
Die sorge hiet hem behouden dlijf,
Ende keren te lande ende wesen blide.
So lange was hi in desen stride,

2155
Dat sijn werd ter herbergen quam.
Tierst dat hine sach ende vernam
Peisende staende ende harde verdroevet,
Alse een die wel raets behoevet:
‘Soete vrient’, seit hi, ‘scone jongelinc,

2160
Mescomt u van derre herbergen enege dinc?
Dat icker u ane gebetren moge,
Dat salic u betren, sijt wel in hoge.’
‘Here’, seit hi, ‘God lone uwer scoenre sprake.
An dherberge mescomt mi gene sake,

2165
Maer ic danker u ende bidde te Gode,
Dat hi mi noch tuwen bode
Late gescien, dat ic u moet
Der eren danken, die gi mi doet.
Maer ic sorge ende bens in vare,

2170
Dat ic cume sal vinden die ware,
Die ic soeke te desen stonden;
Ende al gevallet oec, dat si worde vonden,
Dat icse cume gewinnen sal,
En doe goet raet ende groet geval.’

2175
‘Vrient’, seit hi, ‘nu gawi eten
Daer na willic u sake weten.
Na dien dat ic hore dat u staet,
Salic u geven den besten raet,
Dien icker can gepeinsen toe.’

2180
Men gaf water ende si dwoegen doe.
Die werd was vroet ende van gestaden sinne,
Te hem riep hi die werdinne.
‘Vrouwe’, seit hi, ‘pleget des joncheren,
Ontfaten blidelike ende met eren,

2185
Ende merct oec wel, oft gi iewren bekint
Ocht gesaget so scone een kint.’
Doe gingen si sitten alle drie te samen.
Ic wille u noemen harre driër namen:
Die werd hiet Daries, sine werdinne Licoris,

2190
Tusschen hem tween sat Floris.
Men dede voert dat eten bringen.
Der scinken vele daer omme gingen.
Tusschen die goudine coppe entie silverine
Scincten si den clareit metten wine,

2195
Moraet ende andren dieren dranc.
Het soude u allen dinken te lanc,
Noemdic u die gerechten alle.
Om dat ic wane dat u bet bevalle,
Salict u corten daer ic mach.

2200
Ic weet wel, dat uwer geen en sach
No onder heren no onder cnechte
So wel gedient ende so menich gerechte,
Als men daer ter taflen droech.
Alle dier waren hadden genoech.

2205
Tachterst die werd bringen dede
Van crude, daer si hem mergeden mede,
Ende corten haren tijt ende gerne aten.
Si dronken haren wijn ende si saten
Blidelike ende met groter mergingen.

2210
Doe dede Floris enen goudinen cop bringen
Al vol gescinct met dieren wine,
Die wel voegde eens coninx te sine,
Daer Blancefloer omme was gegeven,
Diene doet met groten pinen leven.

2215
Tierst dat hire an sach gemaelt,
Hoe Helene was in Grieken gehaelt,
Die Parijs onscoec, die jongelinc
Ene grote hitte hem over ginc,
Ende daer na ene coude so groet,

2220
Dat hi beefde ende verscoet,
Ende een suchten van sire herten trac.
Nu hort wat hi them selven sprac:
‘Ay Floris’, seit hi, ‘ongevallege Florijs,
En siestu, hoe geluckech was Parijs

2225
Wat werelden dreef hi, ende hoe soete lijf,
Doe hi den coninc van Grieken sijn scone wijf
Helenen ontvoerde over zee?
Here God, en sal mi nemmermee
Dat mogen gescien, dat ic sal voeren

2230
Al dus der scoenre Blancefloeren?
Hoe lange mach mi dat eten dinken,
Dit lange eten, dit dicke drinken!
Ja en hevet hem die werd des vermeten,
Dat hi di sal, als wi hebben geten,

2235
Geradech ende gehulpech sijn
Dor sijns gesellen littekijn!
Hoe sere vernoeit mi des sittens hier!’
Doe liepen hem die tranen over die lier,
So dats die werdinne wart geware.

2240
Tierst dat sijt sach, ontfarmets hare,
Ende began te merkene sine seden,
Die gesceppenisse van sinen leden,
Sine edele gedane, sine witte huut,
Sine scone ogen, daer die tranen uut

2245
Liepen gedichte over die liere.
Die vrouwe was hovesch ende goedertiere
Ende sprac tharen man ende toget heme:
‘Here, nu merct wat ic hier verneme:
Des es leden goet stic, dat ict versach,

2250
Dat dit kint des etens lettel plach;
Doet wel, doet op die tafle dragen,
Ende weten troesten ende vragen,
Wat hem mescomt of wat hem dert,
Dat hi dus droevet. ‘Doe dede die wert

2255
Also als hem die vrouwe riet.
Men las op damlaken, als ment hiet.
Daer bleven si beide, hi entie vrouwe,
Florise te troesten van sinen rouwe.
‘Vrient’, seit Daris, ‘en heelt mi niet:

2260
So wat vernoye u es gesciet,
Dies en hebt oec gene scame,
Gine segt mi al uwe mesquame;
Ic salre u toe raden so ic best can.’
Doe sprac die vrouwe te haren man:

2265
‘Here, ic peinse ende merke des
Dat Blancefloer die hier boven es,
Die dammirael so heeft gemint,
Wondert mi daer ic dit kint
Die selve gedane, die selve gebare

2270
Sie ic an hem, die ic sach an hare.
So harde gelijct hi haer van seden,
Van hude, van hare, van allen leden,
Mi en bedriege sine gedane,
Bi dien dat icker merke ane,

2275
So ben ic seker ende weet,
Dat hi der joncfrouwen iet besteet.
In dit huus was si vijftien dage
In groten rouwen ende in clage
Om enen Floris, die si minde,

2280
Daer mense alrerst omme versinde
Ende vercochte in vremden lande.
Si sleet haer haer ende wranc haer hande,
Ende dreef utermaten groten rouwe.
Doe cochte dammirael die joncfrouwe,

2285
Die hi so gerne hebben woude,
Dat hise tien werf woech met goude
Den comannen, daer hise jegen cochte.
Dicke sagicse harde onsochte
Versuchten ende harde meslaten

2290
Ende wenen trane utermaten
Om den genen, diese hadde gemint,
Her Daris, besiet wel dat kint:
Dat weet ic wel ende geloeve des,
Dat dese jonchere deen weder es

2295
Der joncfrouwen broeder ocht haer lief.’
Met desen woerde Floris thoeft op hief,
Om haren name wart hi so vro
In sire herten, dat hem dochte so
Ocht hi ware int paradijs.

2300
‘Vrouwe’, seit hi, ‘niet broeder, maar amijs.’
Doe hem dit woert was ontvlogen,
‘Vrouwe’, seit hi, ‘ic heb u gelogen:
Wi hebben enen vader ende ene moeder,
Si es mijn suster, ende ic haer broeder.’

2305
Dus began hi in sine tale werren.
‘Vrient’, seit Daris, ‘wat helpt dit erren?
Gi segt ende weder segt u woert,
Gaet bi der waerheit rechte voert.
Maer ic seg u over luut,

2310
Sidi om hare geporret uut,
So sidi dompelike hier comen.
Ic weet wel, hadt dammirael vernomen,
Dat hi u al te sticken trecken dade.’
‘Here’, seit Floris, ‘dor God genade,

2315
Ic sal der waerheit liën al gader:
Die coninc van Spaengen es mijn vader.
Ic hebbe van lande te lande varen dolen
Om Blancefloere, die mi es verstolen,
Daer ghi af sprect ende oec wel kint.

2320
Ic hebse van herten gemint,
Dat ic sonder hare niet mach leven.
Here, moegdire mi raet toe geven,
Ende ic gewinnen mochte u houde,
Waert met silvere, waert met goude,

2325
Des soudic u geven also vele,
Alse gijs woud hebben tuwen dele.
Dus eest ende hoe so ment gedoet,
Dat icse in derre maent hebben moet,
Ocht dor haren wille bliven doet.’

2330
‘Vrient’, sprac Daris, ‘dat waer scade groet,
Dat u dor minne van enen wive
Mesval gesciede van uwen live.
Maer daer toe ne canic gepensen,
No list no raet gevensen,

2335
Dier goet toe waer ochte mochte gedogen,
Dat mense soude gewinnen mogen
Behouden onsen live ende sonder toren.
Dat beste, dat icker toe weet, moegdi horen,
Maer gi en selet niet dorren bestaen;

2340
Gi waert saen van den live ondaen,
Word geseit den ammirale.
Des ben ic seker ende weet oec wale,
Dat geen coninc es die draget crone,
Al minde hi Blancefloere die scone

2345
Ende wilde hi hem onder winden dies,
Dies gi u onder wint, hi en waer een ries.
Alle die nu sijn in erterike
Ende waren te voren, arm ende rike,
Ende droegens over een al te samen,

2350
Ic weet wel, dat sise niet en namen
Den ammirael, no ne gewonnen
Bi al der bendecheden, die si connen.
No list no cracht doger toe
No gokelie, no gene dinc die men doe.

2355
Ons ammirael heeft so groet gewout,
Dat van hondert ende vijftech coninge niemen en es so stout
Dat hijt dorre laten of merren iet,
Hi en come te Babyloniën, als menne ombiet.
Babylonië die stat es binnen

2360
Twintech milen wijt in allen sinnen.
Die ommeloep es ront, of hi waer gepast.
Die muer es dicke ende so vast
Gewracht van selken morter binnen,
Datten no yser no stael mach gewinnen.

2365
Seven ende twintech gelachte es hoge die muer.
Nemmer ne wart wijch no storm so suer,
Dat men van buten iemene ontsie.
Dertech staline porten ende drie
Sijn bi meestriën in den muer gescicht,

2370
Also menich tor daer op gericht.
Alle dage int jaer eser volle feeste.
Binnen der stat staen torren de meeste,
Die ie man sach, noch seven hondert.
Mi es leet ende mi wondert,

2375
Dat gi de sotheit hebt bestaen te doene.
Dese torre houden seven hondert baroene,
Van Babyloniën die hoechste entie beste,
Die berechten die stat entie veste.
Van desen baroenen, die ic mene,

2380
En heeft en geen die gewelt so clene,
Dat hi den keyser van Rome gewike,
No coninc ne geen, die si so rike.
In de middelt staet oec vander stat
Een tor, die coste groten scat

2385
Ende was gemaect bi ouden tide,
Hondert gelachte hoge ende hondert wide.
Boven dandre mach menne scouwen,
Van roden marbre es hi gehouwen
Ende ront gemaect al uten gronde

2390
Bat dan iemen geseggen conde.
Dat verwelf es binnen van kerstale,
Die huve buten es gesmeet van stale;
Dat mach scouwen so wie so wille.
Hondert voete es lanc die stille,

2395
Gewracht van goude van Romenie.
Daer boven moegdi grote meestrie
An den appel sien, een diere werc.
Daer was toe van goude drie hondert merc;
Bet gemaecten ne sach nieman geen.

2400
Daer op staet een carbonkel steen,
Die so bernet bi nachte ende bliket
So claer, dat hi der sonne geliket.
Dese stat maect hi binnen so licht,
Dat no weder garsoen no cnecht

2405
Ne darf dragen in sijn hant
Vier in lanterne no brant.
Diene over twintech milen siet
Ende daer af te voren en weet niet,
Hem dunct, dat hire bi

2410
In ene mile gehinde si.
Vier woningen sijn in desen torre,
Daer ic u dese tale af porre.
Die vloere sijn al van marberstene
Ende hebben onthoutnesse el ne gene,

2415
Maer datter een pilaer in die middelt staet,
Die dor elken vloer in den hogesten gaet.
Van kerstale es al die pilaer.
Daer binnen clemt ene fonteine claer
Toter hogester woningen ende keert weder

2420
Bi enen condute toten andren neder.
Groten wijsdom die meester conste,
Die so danech werc ierst begonste,
Ende dat water bergen ende dalen dede;
Daer mocht men merken bendechede.

2425
In die vierde woninge opten hoechsten vloer
Daer woent joncfrouwe Blancefloer.
Daer heeft elke haer camere binnen
Van seven werf twintech harre gesellinnen.
In den pilaer steken tappe,

2430
Daer mogen si met bekeren ende met nappen,
Alsi die tappe willen trecken ute,
Ontfaen dat water van den condute.
Die cameren, daer si wonen boven,
Ne mach niemen genoech loven

2435
No tharen rechte prisen nemmer.
Die doren hebben so gedaen temmer
Ende thout es van selker naturen,
Dat si emmermeer mogen geduren.
‘Vrient’, seit hi, ‘nu merct ende nemt goem:

2440
Ebenus heet die boem,
Daer die doren af sijn, ende es so diere,
Dat hine mach verbernen van viere.
Die venstren sijn van selken houte oec,
Dat nie was roke, die so soete roec.

2445
Dats een boem, ochter iemen omme vraget,
Die myrre heet ende myrre draget.
En mach dor die venstre liden
Vliege no mosie te genen tiden,
No ne gerande worm des gewinnen

2450
Vernoy dien joncfrouwen, dier wonen binnen.
Die doren luken daer in den mure,
Die sijn met goude ende met lasure
Gemalen buten ende binnen.
Het behoeft, dat si lettren kinnen

2455
Ende wel geleert sijn inder scrifturen,
Die die jeeste ende daventuren
Bekinnen soude ende die beelden,
Dier an gemaelt sijn van goude, heelden.
In den tor sijn joncfrouwen gedaen,

2460
Die vroet ende hovesch sijn ende wel gedaen,
Seven werf twintech no meer no min.
Om datter joncfrouwen wonen in,
Es hi der joncfrouwen tor geheten.
Dat merkic selve, ende wilt weten,

2465
Die joncfrouwen moeten neder gaen daer
Uut haren cameren neven den pilaer
Van den torre bi enen grade
Tote des ammiraels kemenade.
Nu pleget dammirael ende dinct hem goet,

2470
Dat hi hem twee joncfrouwen dienen doet
Viertien nacht al omme ende nemmeer.
Die gaen den graet, dien ic seide eer;
Dene draget water, dander de dwale,
Te diene den here, den ammirale,

2475
Daer moetsi haer gedachte leggen ane
Te sinen slapen, te sinen opstane.
Vrient’, seit hi, ‘hets waerheit al,
Dat ic seggen ende vertellen sal.
Die portwerdre es so fel ende so geware,

2480
Dat niemen den mure der genaken dare,
Dat hi nemmer si so coene,
Hi en toge, wat hire heeft te doene.
In elke woningen wonen wachtren viere,
Fel ende quaet ende putertiere.

2485
Haerlijc draget altoes onder sinen arme
Sijt swaert och knijf och gisarme.
Bi goecliën sijn si so gemaect,
Dat hen no dach no nacht en vaect.
Altoes wachten si ende waken.

2490
Tierst dat sire iemene sien genaken,
Hi en moge togen redelike sake
Sonder gedreech ende weder sprake,
Sone mager niemen wesen bi,
Si en slane te doet, wie so hi si.

2495
Vrient’, seit hi, ‘ic sal u seggen waer.
Onse ammirael es gewone een jaer
Ende niet langer te houdene een wijf;
Dies heeft hi geplogen al sijn lijf,
Dat si nemmer sijn so scone

2500
Dat loent hi haer met vremden lone.
Als dat jaer entie termt ute es,
Des mogedi recht sijn gewes,
So ontbiet hi met sinen salute
Sine man, dat si comen ute,

2505
Ende bi sinen lettren gemeinlike
Oec alle die hogeste van den rike,
Coninge, hertogen, graven vele.
Alsi vergadert sijn in die zele,
Doet hi die vrouwe bringen geleet.

2510
Tierst dat hijt heet, so es gereet
Een ridder, die hare thoeft af slaet.
Des pleget hi, dus gedraegt sijn raet,
Dus moet int inde copen die vrouwe
Die ere met groten rouwe.

2515
Dat doet hi in dien, ende omme dat,
Dat niemen die vrouwe, die hi heeft gehad,
Ende te bedde heeft gegaen met heme,
No clerc no riddre meer ne neme.
Als hi dan kiest een ander wijf weder,

2520
Alle die joncfrouwen doet hi dan neder
Van den torre gaen in enen bogaert.
Daer gaen si serech ende vervaert.
Daer ne roect gene te hebbene de ere
Om die doet, die si vruchten sere,

2525
Bedi dat si sekerlike weet
Die doet tenden jare gereet,
So welke so daer toe wert gecoren.
Van den bogarde moechdi horen,
Waer omme die joncfrouwen daer inne gaen.

2530
Die bogaert es al omme bevaen
Ende besloten met enen mure,
Daer met goude ende met lasure
Ende met andren varwen gemaect es an
Meer dan ic u geseggen can.

2535
So es hi besloten in allen sinnen,
Datter niet mach comen inne.
Een water daer al dore gaet,
Die van den torre neder in den bogaert gaet.
Ene flume es ons uten paradise gesent,

2540
Die loept den bogaert al omtrent.
Daer vint men in mengertiere,
Menege scone stene ende diere.
Die bogaert staet alt jaer gebloeit.
Wat waendi, vrient, hoe suete het doeit

2545
Ende hoe bequamelic daer in te sine?
Daer sitten alt jaer die vogelkine
Harentare in den gebloeiden swigen,
Die altoes singen ende niet swigen.
Daer singt emmer die nachtegale,

2550
Die merle entie wedewale,
Daer mach men die lijstren horen clemmen
Ende neder gaen met harre stemmen,
Ende andre vogle clene ende grote,
Die daer maken menege soete note.

2555
Ic weet oec, dat geen boem es,
No sicmoer, no cypres,
No vigeboem, no olivier,
No platanus, no castaengier,
Die so diere es of so ghoet

2560
Of die so ghedane vrucht doet,
Men maghen scone vinden daer
Ghebloeyt staen altoes int jaer.
Van turibim, van balsamiere,
Van acoleien, van eglentiere

2565
Machmen daer vinden ene grote scole;
Rosen, leliën, menighe viole,
Suker, mirre ende wierooc,
Dat machmen daer binnen vinden ooc;
Galigaen, prumegarnaten,

2570
Cardemonie, note messcaten
Ende van menighen andren cruden een deel;
Daer wast gingebare ende caneel,
Geroffels nagle, seware.
Soe wie so inden boghaert ware

2575
Entie stemmen hoerde clinken,
Hoghe clemmen ende neder sinken
Den soeten sanc metten soeten lude,
Ende roke die soetheit vanden crude,
Ende saghe so menich ghebloeyt rijs,

2580
Hi soude wanen sijn int paradijs.
Ene fonteyne sprinct daer inde middewaert
Indie scoenste stat vanden boghaert.
Daer boven staet ghewassen een boom:
Diere so na comet, dat hire nemet goom,

2585
Dats no loghen no fabele gheveinst,
Dat hi nemmer die varwe ghepeinst,
No nemmer die varwe can ghenomen,
Hi en magher sien also ghedaen blomen,
ende alsoo geringhe als een bloem valt, oft daer af gepluckt

 
wort, so geringhe isser weder een andere aen gewassen. Dan
gaet den admirael sitten met sijn heeren neffens den boom,
ende dan moeten de joncvrouwen daer passeren elck by-
sonder voorby der fonteynen, ende als sy daer voorby
passeren die maecht sijn so blijft het water vander fonteynen

 
schoon ende claer, ende die mach met blijschappen keeren.
Ende comt daer yemant voorby, die geen maecht en is,
so wert het water vander fonteynen dic ende onclaer, ende

e vrouwe wert root als een bloedt. Ende dan doet den

 
admirael de joncfrouwen weder comen onder den boom,
die daer ghebloeyet staet, ende op wien dat de bloeme
valt, die neemt hy voor alle d'ander dat jaer tot eenen wijve,
ende doetse met eeren croonen, maer ten eynde vanden


jare doet hyse sterven. Ende isser ooc eenige vande jonck-
 
ouwen die hy meest bemindt, daer doet hy met tooverijen
de bloeme op vallen. Nu schoon jonckheer ick en weet
geenen so wijs die hier toe raet gheven soude dat ghy
Blanchefleur mocht ghecrijghen, want noch binnen eender

20
maent sal den admirael sijn heeren ontbieden, om de feeste
te houden van sijnder bruyloft, ende dan sullen alle de
jonckfrouwen voor hem inden boomgaert comen, ende
soo ick gehoort hebbe, soo bemint hy Blanchefleur soo
seer om haer schoonheyt, dat hyse trouwen sal, ende

25
houdense zijn leven lanck voor hem, ende den admirael
dunckt den dach te lanck. Och lieve heere weert, seyde
Floris, gheeft my raet wat ick best mach doen, oft ickse
opentlijck wil eysschen, maer dan soude my den admirael
verslaen, maer wat ick lijde voor haer en sal my niet pijnen,

30
soo verre als zijt vernemen mach, want ick weet wel sy
en sal dan cortelijck de doot besueren, ende volgen my
nae, ende dan [sal] haer ziele comen by de mijne bloemkens
lesen in d'aertsche paradijs, ende daer sullen wy dan blijven
 

 
Ende onse bliscap te gader driven’.
90
rient’, sprac Daris, ‘dor u groot meslaet
Salic u gheven den besten raet,
Dien ic tuwen saken weet.

 
Morghen tilijc so sijt ghereet
Ende vaert ten torre ghelijc enen man,
95
e hoghe dinc visieren can.
Met uwen voeten metet de wide

 
Ende bescout den tor an weder side,
Die hoechte, die dicte merket wel.
Dien poortwerder seldi vinden so fel,
00
 talen so sal hi u setten surlike,

 
Ende antwerd hem gestadelike,
Dat ghi sijt comen den tor te merken,
Ende als ghi comt te lande, na dien te werken,
Enen andren ende enen beteren te maken.
05

Als hi u hoort spreken van so hogen saken,
 
 sal hem jegen u becondighen saen
Ende noden u, oft ghi wilt spelen gaen,
Dat sal sijn scaecs ende niet el.
Ic weet wel, hi speelt gherne dat spel,

2610
Als hi vint jeghen wien, hi pleges vele.
Hondert bisanten set tenen spele,
Om also vele speelt ende niet min.
Gheeft u God seghe ende ghewin,
Dat sine seldi hem weder gheven,

2615
Daer toe dat uwe, mindi u leven.
Sander daghes keert weder ende set te spele
Der bisanten twee werf so vele.
Dat sine ghevet hem weder, of ghi wint.
Ende des uwes hout niet een twint.

2620
Daer sal u gichte ende u goet
Verweken sinen evelen moet.
Des derden daghes ghi niet en let,
Nemet uwen cop met u ende set
Vier hondert besanten te gader int spel,

2625
Ende speelt oec niet, ghi en kennet wel
Datter also vele jegen staen.
Ende oft gi wint, gheeft hem weder saen
Tsine metten uwen, als ic seide eer:
Dus ghewindi sine hulde ie lanc so meer.

2630
Maer ic rade u ende bevele,
Dat ghi uwen cop niet en set te spele.
Daer na, alst ghenoeghet u beiden,
Dan sel hi u met hem ter herberghen leiden
Ende bidden, dat ghi met hem et.

2635
An uwen cop sel hi hebben gheset
So herde sinen sin, dat hire gherne soude
Gheven om dusent maerc van goude;
Maer ghi en selten hem vercopen niet.
Als ghine daer ane so hanghen siet,

2640
Soe bietten hem ende bid heme,
Dat hine op vrienscapen in gichten neme.
Dus seldine met uwen gichten drinken
Sine sure herte, dan sel hi dinken
Ende peinsen, hoe hi u mach dat grote goet

2645
Enter eren ghedanken, die ghi hem doet;
Sijn hande sal hi u bieden te werdene u man.
Des weest ghereet ende ontfaten dan,
Sine manscip ende sine sekerheit.
Dan moeghdi liën die waerheit

2650
Boudelike, ende weset coene
Te telne u sake die ghi hebt te doene,
Beide u mesquame ende u ongheval,
Ic weet wel, mach hi, dat hi dan sal
Uwen wille vordren ende daer an berechten.

2655
En doet hijs niet, het sal hem ontvechten.’
Doe hem die waerd desen raet gaf,
Hi dankes hem ende verblider af.
Smorghens vroe sat hi op sijn paert
Ende reet rikelic ten torre waert.

2660
Drie scilt knechte hi met hem nam.
Als hi ten voeten vanden torre quam,
Herde condelike leide hire an zijn oghen.
Hi merkede ende besach die hoghe,
Die wide mat hi met sinen voeten.

2665
Doe quam die poortwerder met onsoeten
Ende met bittren woerden, als hem was gheseit.
‘Vrient’, seit hi, ‘ic merke dijn dompheit,
Die so groot es, want du ghebaers
Oftu spiere of verrader waers.

2670
Mi wondert, dattu of iement dorre
Soe na comen onsen torre.’
‘Heere’, seit hi, ‘spiere en wasic nie:
Dat ic den tor dus herde besie,
Dats bedi oft mochte wesen,

2675
Alsic com te lande, dat ic na desen
Enen andren sel stichten ende maken.’
Doe verwonderde hem van so groten saken
Den poortwerder ende besach sijn ghedane
Ende sijn fierlic ghelaet ende mercter ane,

2680
Dat hi was van hoghen gheslachte.
Als hi dat sach ende hem bedachte,
Dat hi so rijclike tale hoorde,
Beghaf hi thant sine sure woorde.
‘Vrient’, seit hi, ‘ghi sijt ghedaen

2685
Soe edelike, dat wi wel verstaen,
Dat ghi spiere niet en sijt.
Wildi comen corten u tijt
Ende spelen scaec, ghelievet u iet?’
‘Heere’, seit hi, ‘mi en lustes niet

2690
Te scake nu of tenighen spele
Te sitten, en si om haven vele.’
Die poortwerder vraeghde hem schiere,
Hoe hoghe hi spelen wilde ende hoe diere.
Floris seide, hi speelde een spel

2695
Om hondert bisanten ende niet el.
Doe loefden sijt beide ghemene.
Men brochte hem een scaec van ivorenbene,
Dat scone was ende rijclijc.
Hondert bisanten sette haerlijc.

2700
Si setten haer spel ende begonsten
Haer ghelijc spelen, als si wel consten.
Floris const best ende want al.
Doe dedi als hem sijn waerd beval,
Ende gaf hem weder dat sine ende al daer met

2705
Dat hi selve hadde op gheset.
Den poortwerder wonderde herde daar ave
Ende dancte hem vander groter have.
Die gichte was hem herde ghename
Ende bad hem, dat hi weder quame

2710
Sanderdaghes te corten hem den dach.
Smerghens, als Floris sine tijt sach,
Twee hondert bisanten voerde hi voer hem doe.
Jeghen also vele sette hise toe.
Ten scake ghinghen si sitten neder.

2715
Hj want echt, ende ghaft hem weder
So wat so hi op hem ghewan,
Ende daer toe tsine; doe was die man
So blide dat hi in dire stonde
Een woort ghespreken niet en conde.

2720
Daer na sprac hi over lanc
Ende seide hem der gichten danc,
Die hi hem hadde ghegheven,
Ende swoer, also langhe als hi sal leven
Dat hi te sinen dienste soude sijn ghereet.

2725
Dats Florise een scoen beheet.
Des derden daghes Floris met hem nam
Sinen ghuldinen cop ende quam
Al daer weder ter selver stat.
Tierst dat hi ten scake sat,

2730
Ende den scilt knecht, dien hijt gheboot,
Vier hondert bisanten daer op goet,
Die in Spaengen nuwelinge waren gheslaghen,
Die portwerder setter jeghen also vele haven.
Elc sette sijn spel na sine sede

2735
Ende togheden beide haer behendichede
Ende pijnden hem te spelen wel.
Floris dede voertgaen sijn spel,
Hi leider an herde sijn ghedochte,
Ende maecte nauwe drachte, ende sochte.

2740
Binnen der wilen hi een dracht vercoes
Daer die portwerder bi verloos
Een riddere ende een roc van sinen spele
Ende ooc van sinen vinden vele.
Des saghen Floris herde ondaen.

2745
Met crachte quam hi op hem gheghaen,
Hi vanten ghesconfiert ende sonder cracht,
Ende setten binnen der derden dracht
Met enen ouden scaec ende maecten mat
Ende wanre mede alden scat.

2750
Des sach hine hebben groten toren
Om dat goet, dat hi hadde verloren.
Doen en wilde hijs doen en ghene bide,
Hi gaeft hem weder ende maecten blide.
Doe de portwerder hadde weder sijn goet

2755
Ende daer toe datter jeghen stoet,
Doe vraeghde hi den kinde, oft woude
Den cop setten, die van goude
So rijclijc was ende ghemaect so wele,
Hi souder jeghen setten haven so vele.

2760
Floris en wouds hem niet onder winden.
Als hijs an hem niet conde vinden,
Doen en wilde hijs hem nemmer verghen
Ende leidene met hem ter herberghen
Ende bat hem, dat hi met hem at.

2765
Hi moodene ende eerden om den scat,
Die hi hem hadde ghegheven te voren
Ende met gherechten spele verloren
Doe saten si ende spraken haer ende gheins.
Die portwerder hadde groot ghepeins

2770
Ende was in anxte in sire herten binnen,
Hoe hi den cop moghe ghewinnen.
Hi besachen boven ende onder,
Hi vanter an ghescreven wonder.
Hi besach den voghel, diere boven stoet

2775
Ende den kerbonkel hilt onder sinen voet,
Ende seide, dat hi gherne soude
Dusent maerc daer om gheven van goude,
Ende bat dat hine hem vercochte.
Doet Floris sach ende het hem tijt dochte,

2780
Hi namen inde hant ende helten voor hem.
‘Here’, seit hi, ‘om dat ic des seker bem,
Oft mi noot gheschiede, van uwer hulden
Ende ic u vrientscap wille versculden,
Sone willicken niet vercopen u,

2785
Maer in gichten ghevicken nu.’
Die portwerder ontfinghen blidelike
Ende swoer ende seide ghetrouwelike,
Wat hi hem hiete ende wilde gherenst,
Hi souder an legghen sinen erenst.

2790
Met leide hine in sinen boghaert
Ende boot hem sine handen ende wart
Verholenlike al daer sijn man,
Des hi berouwenesse daer na ghewan.
Floris ontfingne ende dede als de vroede,

2795
Hi hoepte dat hem comen soude te goede.
‘Vrient’, seit hi, ‘mijn man sidi nu,
Nu betrouwe ic ende ghelove u
Als enen minen man, dat ghi mi
Ghehulpich selt sijn, waer het si.

2800
Ic sel mi ghetroosten vanden rade
Ende setten mijn lijf in uwe ghenade.
Het doet mi die noot, dat ics u lië;:
Hier boven inden tor es mine amië;,
Daer es die scone Blancefloer,

2805
Die mi sident dat ic van haer voer,
In groten seere heeft ghelaten.
Die mindic so utermaten;
Dat vernoyde minen vader ende docht hem quaet
Ende mire moeder, ende daden den raet,

2810
Dat si mi daer omme wart verstolen.
Nu hebbic so langhe varen dolen
Van Spaengen ende daer om gheeisschet
Dat icse inden tor hebbe ghevreisschet.
In can gheseggen hoe gherne icse saghe.

2815
Ic sel doot bliven binden vierden daghe,
Of ic selse hebben, hoement ghedoe.
Soete vrient, nu troost ende raet daer toe.’
Doe die portwerder sine reden verstoet,
‘Heere’, seit hi, ‘mi hevet verleidet u goet,

2820
Des ben ic te spade worden gheware.
Ghi hebt ghedaen als die voghellare,
Die scone pipet ende blaset,
Daer hi die voghelkine mede verdwaset.
Met liste hebdi mi ghevaen,

2825
Datic met eren u niet mach ontgaen.
Comet te scaden of te vromen,
Nadien dat het dus es comen,
Salic u gheleisten mine trouwe
Ic weet wel, dat ghi entie joncfrouwe

2830
Ende ic daer omme selen sterven
Ende emmer willic pensen ende werven
Om helpe ende raet te gheven u.
Ghi selt ter herberghen varen nu,
Dat wanic dat best si.

2835
In derden daghe comt hier weder tot mi,
Dat sal dierste dach van Meie wesen.
Ic sal mi bewissen ende doen lesen
Dierste bloemen, die men mach venden,
Ende salse onsen joncfrouwen senden.

2840
Dan sel ic soeken selke behendichede,
Alsic sende blomen, dat icker u mede
Der joncfrouwen Blancefloere senden sal;
Hier toe behoeft ons goet gheval.’
Doe weende Floris ende seide,

2845
Dat hem de termt entie beide
Soude dinken utermaten lanc;
Maer dander, die sonder bedwanc
Daer om waent vallen in groter noot,
Het docht hem cort te sire doot.

2850
Deen hadde bliscap, dander rouwe.
Te dien dat Floris die joncfrouwe
Te sinen wille hebbe ghesien,
Hem en roect, wat hem daer na sel ghescien.
Floris voer te siere herberghen waert.

2855
Dander bleef in rouwen ende seere vervaert.
Hi sende boden ende dede soeken
In bogharden, in wouden ende in broeken
Rosen ende bloemen menigherhande.
En bleef nerghen in alden lande

2860
Bloeme ne gheen, diere toe dochte,
Hi en bewarf, dat mense hem brochte,
No acoleie, no lelie, no rose, no viole.
Corven dedi vollen ene grote scole
Ende seide, dat hise senden soude

2865
Den joncfrouwen, te verdienen haer houde.
Nu es comen die Meye dach,
Daer Floris sin al ane lach,
Dien hi node soude hebben verseten,
Hi quam ghecleet, als hem was gheheten,

2870
Van enen roden bliaude als hem wel sat.
Dat was hem gheraden omme dat,
Dattie bliaut ghelijc was den rosen
Entie nature minst soude nosen.
Die portwerder, als hi hadde gheacht,

2875
Enen corf die scone was ende best ghewracht,
Dede hi draghen in sine camere binnen
Ende seide Florise, soudi ghewinnen
Die joncfrouwe ende bi liste bejaghen,
Men souden metten corve op draghen.

2880
Doe gincker Floris ligghen inne.
Dier es vele, die ic kinne,
Die nie so starker minnen plaghen,
Dat si hem hadden laten draghen.
Die portwerder sette hem enen hoet

2885
Opt hooft van rosen, die hem wel stoet,
Ende decten met rosen, daer hi lach
In den corf, datten niement en sach.
Twee cnapen riep hi te hem doe,
Die duchtich waren ende goet daer toe.

2890
‘Nemet’, seit hi, ‘dese rosen ende gaet
Ten torre ende clemt den hoechsten graet,
Tes ghi comt ten hoechsten vloere,
Ende segt mire joncfrouwen Blancefloere,
Dat icse haer sende, si selre uut lesen

2895
Selke, die haer bequame sal wesen;
Ende segt haer ghetrouwelike mijn saluut,
Ende keert te handen weder uut,
Ende comt haestelike weder te mi,’
Doe hijt hem hiet, doe namen si

2900
Den corf metten rosen ende beghonsten
Te cliven, so si ghevoechlicst consten
Van grade te grade wel bi stade.
So herde waren si gheladen,
Dat si vloecten diese loet.

2905
Si seiden ende peinsden in haren moet,
Dat si bloemen nie en saghen
No droeghen, die herder waghen.
Dat seiden si, ende seiden waer.
Daer clommen si neven den pilaer,

2910
Tes si quamen opten hoechsten vloer
Ende misten der cameren, daer Blancefloer
In woende, ende lietense staen
Ter rechter hant, ende quamen ghegaen
Ter ander camer, daer woende inne

2915
Ene joncfrouwe met ghestaden sinne.
Si haesten ende wilden niet beiden,
Ende spraken ter ghere ende seiden:
‘Joncfrouwe Blancefloer, dit prosent
Hevet u onse heere de portwerder ghesent.’

2920
Die joncfrouwe niet en ghewoech,
Dat sijt waer, maer si loech,
Om dat si Blancefloer hoerde noemen,
Ende ere ander gaven die bloemen.
Si dankes, ende setten neder

2925
Den corf metten rosen ende keerden weder.
Doe ghinc si ten corve ende nam
Ene rose, die haer best bequam.
Floris waende, dat Blancefloer ware,
Ende spranc uten rosen jeghen hare.

2930
Die joncfrouwe spranc op ende wart,
Daer sine sach, so seere vervaert,
Dat si vloe ende van hem liep
Ende ‘helpe! helpe!’ al vliende riep,
‘Wat bloemen sijn dit? wat comter uut?’

2935
Si creesch ende maecte een gheluut,
Dat alle die joncfrouwen worden vervaert
Ende quamen ghelopen thaer waert.
Si vraechden ende vreyscheden om mare,
Wat haer mesquame ende haer ware.

2940
Als hi dat hoerde, viel hi neder
Ende decte hem metten bloemen weder.
Die joncfrouwe was bepeinst sciere,
Want si was hovesch ende goedertiere.
Haer quam ghelopen in haren sinne

2945
Van Blancefloere, haer ghesellinne,
Dat si haer dicken claechde ende ghewoech
Eens joncheeren, des minne si droech,
Ende van Spaengen was gheboren.
Si hadde haer ooc gheseit te voren,

2950
Dat hi haer herde ghelijc ware,
Als sine sach, so dochts hare,
Ende pensede, dat onder dat prosent
Met liste haer waer Floris ghesent.
Si antwerde den joncfrouwen, die tot haer quamen

2955
Ende dat helpgheroep vernamen.
Si pensede enen list ende loech,
Dat ene viveltre uten bloemen vloech
Int ansichte met haren monde,
Dat si haer niet onthouden conde,

2960
Dat si an haer huut quam ghevaren,
Si en moeste crijschen ende also ghebaren.
Doe keerden si weder al te samen,
Dat si ter cameren niet in quamen.
Nu moeghdi weten, dat herde groot

2965
Die anxt was ende die noot,
Die Floris hadde, tkint van Spaengen.
Die joncfrouwe was van Aelmaengen,
Eens hertoghen dochter ende hiet Clarijs,
Ende hadde naest Blancefloere den meesten prijs

2970
Boven alle dander vander zele.
Si was ooc so wel haer ghespele,
Dat dene der ander niet en hal,
Si en seide haer dat si wiste al.
Si dienden te gader den ammirale,

2975
Dene droech twater, dander de dwale
Elcs daechs in zire kemenade
Smerghens vroe ende tsavents spade.
Haer cameren waren niet verre ghesceden,
Ene dore hadden si onder hem beden,

2980
Daer dene bi totter ander ghinc,
Als si hadden te spreken enighe dinc.
Si ghinc wech ende loec haer dore,
Bedi, of iement lede daer vore,
Dat hi des joncheeren niet en verneme.

2985
Een woort en sprac si niet te heme.
Si gaet te Blancefloere, daer sise vint,
Die vele peinst om dien si mint
Ende dicke versuchte herde onsochte
Met swaren ghepeinse ende ghedochte,

2990
Met groter claghen ende met droeven sinne.
‘Blancefloer’, seit si, ‘soete minne,
Wilde ghaen met mi, ic sel u toghen
Selke bloemen, dat ghi met uwen oghen
Ne saghet bloeme no so rose nie,

2995
Die ghi eer sout sien dan die.’
‘Claris’, seit si, ‘soete ghespele,
Mijns onwillen heb ic so vele,
Dat mi der bloemen wel staet tomberne.
Dat ghi te mi comt met uwen scherne,

3000
Daer seldi mede sonde ghewinnen.
 
Die in goeden hopen sijn van minnen,
Hem staet wel te pleghen der blomekine,
Om te vergheten der pine,

 
Maer mi naect droefheit ende niet el.
05
ete vriendinne, nu weti wel,
Dat ic minen lieve verre bem,
Hi verre van mi, ic verre van hem.

 
Nu es hier dammirael, die ooc waent,
Dat hi mi binnen derre maent
10
kerlike sal nemen te wive.
Neen ic, beghavic binnen minen live

 
Floris, dat waer grote mesdaet:
Ic selre toe soeken selken raet,
Dat ic mi cortelinge sel verslaen,
15
 magic hem anders niet ontgaen.

 
Wat magic doen, ellendich wijf?
Ic heb liever te verliesen mijn lijf
Dan ic Floris levende verliesen soude.
Die minne quam van mi, bi mire scoude.’
20

‘Blancefloer’, seit si, ‘soete ghesellinne,
 
 manic u bi Florijs minne
Ende dor sinen wille, dat ghi met mi
Die bloeme comt sien, hoe scone si si.’
Tierst dat sise bi hem beswoer,

3025
Stont op die scone Blancefloer
Ende ginc met haer die bloeme scouwen.
Floris hevet der joncfrouwe
Tale ghehoort ende es seker des,
Dat Blancefloer binnen der cameren es.

3030
Hi rechte hem op ende spranc uut.
Dat scoenste haer entie witste huut
So hadde hi, dat ie man ghewan.
Hi hadde enen roden bliaut an.
Die hoet, die hem was gheset

3035
Opt hooft, hi stont hem vele bet
Dan ic u gheseggen mach.
Blancefloer kenden, alsine sach.
Si kinde hem ende hi kinde hare,
Beide verloren si haer ghebare,

3040
Datsi een woort spreken en mochten.
Daer na, als si hem bedochten,
Al swighende liepen si te samen,
Daer si hem metten armen onder namen.
Haer gelijc andren an hem dwanc.

3045
Dat cussen ende dat helsen was so lanc,
Datmen mochte in de selve wile
Hebben gheghaen ene grote mile.
Als si hem van den cussen droeghen,
Al swighende si hem onder loeghen

3050
Ende herde minliken si hem onder saghen.
Doe sprac Claris ende begonde haer vraghen
Ghestadelike ende wel bi sinne:
‘Blancefloer’, seit si, ‘soete ghesellinne,
Kindi de bloeme, daer ic om poghede

3055
U vele, eer icse u toghede?
Mi dinct, dat ghise an u draghet,
Sint ghise alre eerst saghet,
So dinct mi, dat ghi sijt verhoghet.
Ic wane, dat daer an leghet grote doghet,

3060
Andie bloeme, die ene joncfrouwe
So sciere hevet verlost van haren rouwe.
Een luttel eer wildise niet sien,
Nu duncti mi bevaen in dien,
Dat ghi der ghere sout sijn hout,

3065
Daer ghise jeghen deilen sout.’
‘Deilen?’ seit si, ‘En es dit Florijs,
Mijn soete lief, mijn soete amijs,
Als ic u dicken hebbe gheseghet,
Daer mijn lijf ende mijn doot an leghet?

3070
Dit es mijn troost, mijn toeverlaet,
An heme leghet al mijn raet.’
Doe baden si Clarise beide,
Dat si haer minne niet brachte te leide
Ende sise decte ende hale,

3075
Want wort gheseit den ammirale,
Si wisten wel, si souden sterven
Entie bliscap van harre minnen derven.
‘Nu weest’, sprac Claris, ‘al onvervaert,
Ende hebt ghene hoede te mi waert.

3080
In ben niet so dul van seden ende van sinne,
Dat ic mine gherechte ghesellinne
Met enigher valscheit bedrieghen soude.
Ic sel u doen alsic selve woude,
Of ics hadde te doen, datmen mi dade.

3085
Beide met hulpen ende met rade
Salic u emmer ghehulpich sijn:
Onser beide eten ende onsen wijn
Dat selen wi eten onder ons drien.
Ghi selt mi ghetrouwe vinden in dien

3090
Altoes te vorderne uwen wille,
Beide openbare ende stille.’
Als dit was gheseit, te hant
Nam Blancefloer Floris bider hant
Vrolike ende met bliden sinne,

3095
Ende leidene ter cameren, daer si woende inne.
Een rijclijc culct op haer bedde lach,
Daer si op te slapen plach.
Daer op ghingen si sitten beide
Ende begonsten te spreken van den leide,

3100
Ende hoe si hadden ghevaren,
Sint dat si ierst ghesceiden waren.
Floris sprac: ‘Blancefloer, nu hebic u vonden!
Mine bliscap es nu te desen stonden
So groot, dat ict gheseggen niet en mach.

3105
Sint quam die leede dach,
Datmen maecte tusschen ons een ghesceet,
Hebbe ic ghedoghet menich leet;
Nu es mi mine pine wel verghanghen.
In groten seere ende in langhen

3110
Hebbic gheweest ende in groter noot
Dor uwen wille ende wel na doot.’
‘Floris’, seit si, ‘sidi dan dit,
Die weder mi spreect ende neven mi sit?
Ic sie wel ende kinne dat ghijt sijt,

3115
Die van mi nam u vader dor nijt
Ende ter Montoriën sende ter scole.
Ic soude u houden herde in dole
Ende over herde onvroet,
Gheloofdi, dat iet was in minen moet

3120
Dan rouwe ende seer nacht ende dach
Sint dat ic u niet en sach.
Mi wondert herde in minen sinne,
Bi welker list ghi sijt comen hier inne;
Ic waent al bi gokeliën es.

3125
Nu vruchtic ende ben in twifele des,
Dat Floris niet es, die bi mi sit.
Wat seg ic? Ic kenne wel, hi es dit.
Soete vrient, keert u hare te mi.’
So wie sore hadde gheweest bi,

3130
Ende hadde ghesien de bliscap, die de kinder
Met cussen ende helsen hadden ghinder,
Die bliscap ende dat grote spel,
Hi waer te rechte sculdich wel
Te gheloven anden sone Veneris,

3135
Die rechter ende god vander minne is.
Doe toghede hi haer sijn vingherlijn;
Die doghet, die lach ant steenekijn,
Hoe nuttelic ende hoe goet het ware,
Dat seide hi ende vertellet hare,

3140
Doe beghonste si tellen, wat haer was ghesciet
Vandien dat hise liet
Ende hi haer ter scolen ontvoer,
Tote dier wilen, dat hise bevoer
Inde stat te Babyloniën ende si te samen

3145
Boven inden hoechsten tor quamen.
Claris was wijs ende van sinne,
Ende decte harre twiër minne,
Ende was emmer begrepen in dien,
Datsi gherne hadde ghesien,

3150
Dat verholen ware bleven
Die minne, die de kinder dreven,
Alse van haer selven ware.
Si ghinc dicke te hem ende si te hare,
Ende aten ende dronken al te samen,

3155
Dats dander joncfrouwen niet vernamen,
Ende hadden te gader haer dach cortinge.
Die twee ghelieven leden onderlinge
Die beste werlt ende dat scoenste lijf
Dat noit hadde man of wijf.

3160
Si ne gheerden te hebben niewet el,
No meerre bliscap, no meerre spel.
Hadt hem moghen also duren!
Neent, die goddinne vander aventuren,
Mijn vrouwe Fortune benijdse des

3165
Ende speelde, alsi ghewone es,
Haer spel, alder werelt bekent.
Haer wiel loopt al ontrent:
Dat nu es boven, es sciere onder,
Van haer moechdi horen wonder,

3170
Van harre naturen, van haren sede.
Als si wel gheweest heeft mede
Den man, ende heeften ghebracht so hoghe
Bi haren wille, bi haren ghedoghe,
Dat hi hem niet ontsiet van vallen,

3175
Eer hijt weet, hi es weder met allen
Onder die voete gheworpen neder.
Datsi gheeft den man, dat nemt si weder,
Dat hine weet, hoe hijs ghedervet.
Menighen prince heeft si ontervet,

3180
Menighen dwaes maect si heere,
Ende gheeft hem rijcheit ende ere,
Tellende paerde met dieren ghesmiden,
Ende cleeten met bonten ende met siden,
Ende maecten heere ende rechter int lant,

3185
Enen biscop maect si van enen truwant,
Enen broot bidder maect si van enen clerc.
Des pleghet si, dus ghedaen es haer werc.
Haer ghichten sijn herde onghestade,
Herde onghestade sijn al haer dade.

3190
Si es wandel ende menichfout:
Hi blijft gheboont, diere hem an hout.
Nu hadde si dese twee so hoge verheven,
Datsi vro waren ende hem luste leven
Ende also te bliven emmermeer.

3195
Doe werp sise in rouwen ende in zeer
Uter bliscap, daer sise brachte toe.
Het gheviel, dat Claris eens merghens vroe
Ontspranc ende wart gheware,
Dat hoech dach was, ende vervaerde hare,

3200
Want sijs toren waende gewinnen.
Te Blancefloere riep si, haer ghesellinne,
Ende seide haer dat hoghe waer opten dach.
Blancefloer herde vacrech lach
Ende andwoorde, als sise roepen hoorde:

3205
‘Ic come’ seit si. Metten woorde
Bleef si liggende ende sliep.
Claris haestelic ten condute liep,
In haer becken si twater ontfinc
Ende vervaerdelic si neder ghinc

3210
Voor haren heere den ammirale.
Daer waende si vinden metter dwale
Blancefloere, die in haer camere lach.
Alse dammirael niet en sach,
So wonderde hem ende hi vraechde hare,

3215
Waer Blancefloer merde ende bleven ware,
Si soude te sinen dienste wesen.
‘Here’, sprac Claris, ‘si heeft ghelesen
Al desen nacht haer boekelkijn
Om u langhe lijf, dat ghi moet sijn

3220
Met eren inde werelt vortwaert meer,
Ende si bleef slapende een lettel eer.’
‘Eist waer?’ seit hi. ‘Here, seit si, ‘jaet’.
‘Te waren’, seit hi, ‘dats ene edele daet;
Wel met rechte mach si sijn mijn wijf,

3225
Die bit om mijn ere ende langhe lijf.’
Dit liet hi also ghewerden doe.
Het gheviel eens anders merghens vroe,
Dat Claris ontspranc ende sach,
Dat hoghe was op den dach,

3230
Ende riep Blancefloere ende hietse opstaen.
Blancefloer hietse om twater ghaen,
Si soude voren ghaen metter dwale
Ende wesen daer eer; ende binnen der tale
Floris Blancefloer te hem dwanc

3235
Ende si hem weder. Daer waest so lanc
Dat cussen ende dat helsen ghedreven,
Dat si beide in slapen bleven,
Mont an mont, kin an kinne.
Binnen dien was Claris, haer ghesellinne,

3240
Verdelike ten pilore gheghaen
Ende hadde dat water ontfaen
In enen becken van goude,
Ende als si weder keren soude
Ende liden der doren, lude si roep:

3245
‘Joncfrouwe, haest u.’ Blancefloer sliep
So vaste, dat sijs niet en hoorde,
Ende gaf haer weder ghene antwoorde.
Claris waende, dat si voor haer ghinge,
Ende vruchte haer lange merringhe,

3250
Ende haeste te meer. Dat si quam
Voerden ammirael, ende hi vernam,
Dat Blancefloer niet quam met hare,
Vraechde hi, waer si bleven ware.
Joncfrouwe Claris ontvruchte seere:

3255
‘Ghenade’, seit si, ‘soete heere,
Een lettel eer, doe ic was op ghestaen,
Ende ic om water soude ghaen,
Riep icse, eer ic hare cameren leet.
Si antwerde ende seide, sie waer ghereet,

3260
Si soude hier eer sijn dan ic.’
Doe bepeinsde hem dammirael een stic;
Het dochte hem wonderlike dinc.
Hi riep te hem sinen camerlinc.
Hi sat verbolghen ende seere vererret:

3265
‘Ghanc’, seit hi, ‘sie, waer merret
Blancefloer, ende doetse haestelike comen.’
Die ghene en hadde niet vernomen,
Dat hi Claris voor sinen heere liet staen.
In Blancefloeren camer quam hi gheghaen,

3270
Daer vant hi so grote claerheit binnen
Van dieren stenen in allen sinnen.
Een rijclic bedde hi versach,
Daer Blancefloer bi Florise op lach.
Als hi haerre twiër wart gheware

3275
Te gader ligghen, hi waende dat ware
Blancefloer ende Claris, hare ghespele,
Bedi hi en merkets niet so vele,
Dat hi des jonghelincs in inne wart:
Floris en hadde graen no baert.

3280
Daerne was inden tor ne ghene
So scone als hi was sonder Blancefloere allene.
Doe hise sach slapen so soetelike
Ende hebben behelst so vriendelike,
Jammerde hem, dat hise soude wecken

3285
Ende beghan te hant achtertrecken.
Hi keerde weder te sinen heere.
Die niemare mesquam hem seere.
‘Heere’, seit hi, ‘ghi en saghet nie so grote minne
Als Blancefloer ende haer ghesellinne

3290
Claris hevet, want si slapen te samen.
Dat dochte mi, heere, so wel ghetamen,
Daer ic voor hem stoet ende sach,
Hoe haer ghelijc in anders arme lach,
Die vrientscap ende die grote minne,

3295
Mont an mont, kin an kinne:
In dorstse wecken no inne wonde,
Des ic vruchte, dat icse pinen soude.’
Claris bevede, daer si hoorde dat,
Dammirael verstiet hem ende versat:

3300
Hi wart bleec ende root daer naer.
Hi ontsach ende hadde groten vaer,
Dat iement bi Blancefloer laghe
Ende verholentlike harre minnen plaghe.
‘Reect’, seit hi, ‘mijn swaert; ic sal gaen scouwen

3305
Die sameninge vanden tween joncfrouwen.
Du heves gheloghen: hier staet Clarijs,
Daer du ave seits, hoe ghedane wijs
Si in Blancefloeren armen leghet.’
Noch seit hi, wat iement seghet,

3310
Dat niement so coene si, dat hi dorre
Enigher joncfrouwen ghenaken inden torre.
Met hem dede hi ghaen sinen camerlinc.
Hi clam den graet op ende ghinc,
Daer hi die kinder slapende vant.

3315
Dat swaert hilt hi al baer in sijn hant,
Ende ghinc ten bedde, ende bleef staen daer vore.
Men ontsloot die venstren, daer sceen dore
Die sonne ende maket so licht daer binnen.
Doe sach hi die kinder met groter minnen

3320
Ligghen ghehelst, als hem was geseit.
Nie en ghesciede hem meere leit.
Blancefloere kinde hi, als hise sach,
Maer Florise, die bi haer lach,
Ne hadde hi nie te voren ghesien.

3325
Nu moghen wi alle [wonder sien]
Alse dammirael [dit scouwede an],
‘Here god’, seit hi, ‘[eest wijf of man]?’
Te hem riep hi sinen camerlinc:
‘Ontdect’, seit hi, ‘haer borste’. Die gene ginc

3330
Ten bedde ende beghanse ontdecken
Liselike, dat hise niet soude wecken.
Doe wart hi gheware, dat deen was een man.
So groten toren hi des ghewan,
Dat hi een woort niet mochte spreken;

3335
Van torne docht hem therte breken.
Dat swaert verdroech hi ende wilde slaen;
Mettien ontsprongen si ende saghen staen
Voer hem den vruchteliken heere
Met enen baren swaerde verbolghen seere.

3340
Van vruchten waenden si bederven,
Si en twifelden niet si en souden sterven.
Doe sach op Floris Blancefloer;
Een suchten haer vander herten voer,
Hi beghonde te wenen ende soe.

3345
Dammirael stoet erre ende sacht toe.
Si lagen hem te ghereit te slane beide;
Hi sette Floris in talen ende seide:
‘Wie bestu, ellendich keytijf,
Ja en seltu nu verliesen dijn lijf?

3350
Hoe waerstu ie so dul ende soe coene
Dus groten lachter mi te doene
Ende te slapen bi minen lieve?
Du best comen ghelijc enen dieve.
Dat saltu met dinen live copen seere.

3355
Bi alden goden, die ic eere,
Ic seldi verslaen ende dine pute.
Heden sel ghaen u minne ute,
Die ghi nu hebt ghedreven ende echt.
Waer dat mijn eere ende mijn recht,

3360
Dat ic u liete leven? Neent.
Sint dat ghi minen tor dus hebt ontreent
So moeti sterven, dat weet wale.’
Doe antwoorde Floris den ammirale
Herde oetmoedelike ende weende seere:

3365
‘Ghenaden’, seit hi, ‘soete heere,
Dit es ene die mi mint
Voor alle die ghene, die si kint,
Ende ic hare voor alle, die ic kinne.
Nie wart so ghestadighe minne,

3370
No so gherechte, no so gheware,
Als si te mi draghet ende ic te hare.’
Als hi niet langher spreken dorste,
Bat hi, dat hi hem ghave vorste,
Des si moesten comen voor sine man,

3375
Ende mense bi vongnessen verdade dan.
Hi gaf hem vorste ende hietse neder bringen
Twee serianten, daer hi soude dinghen.
Maer si moesten hem teersten cleden
Ende ten vreseliken ordeele ghereden.

3380
Nu quam die feeste entie dach,
Diemen elcs jaers te hebben plach,
Dat dammirael wijf nemen soude.
Daer waren vergader tjonghe ende oude,
Coninghen, hertoghen ghemeenlike,

3385
Ende aldie hoechste vanden rike.
Herde rijclijc was binnen de zale,
Die pilare waren alle van kerstale.
Teben no Troien en hadden nie gheen
So rijclijc palas als dat was een.

3390
Dat was ere milen wijt ende lanc,
Van goude was al die inganc.
Daer ane was ghemaect menich wonder:
Die hemel boven, die aerde onder;
Omtrent der aerden liep de zee;

3395
Dat clare licht tusschen die twee,
Inden hemel ghelijc ghemaet ere sterren,
Also sceent daer van verren;
Inder erden den man ende menigherhande diere,
Menighen berch, menich dal, menighe riviere,

3400
Menighe bosscaelie met groten bosschen,
Daer boven die lucht, die vogle tusschen;
Inde zee vissche groot ende clene.
Nie wart ghesien creature ghene
Van allen den ghenen, die nu leven,

3405
Men mochtse daer vinden ghescreven.
Alse gheseten waren alle die heren,
Ende dammirael alre hoechst met groter eren,
Hi stoet ende maecte een ghestille
Metter hant ende seide sinen wille:

3410
‘Ghi heren, verneemt mine woort,
Ende na der talen, die ghi hoort,
Antwoerd so dat ghijs hebt ere.
Van u allen en es niement so here,
Wilde hi breken ende ontkeren trecht,

3415
Ic seg hem over waer ende over plecht,
Dat an sijn lijf ende an sijn eere sel gaen.’
Die doe iet waende hebben mesdaen
Ende besculdicht was jeghen den ammirale,
Hi vruchte herde dese tale.

3420
‘Nu hoort’, seit hi, ‘ic segghe u voort.
Van Blancefloere hebdi ghehoort,
Die hier es inden torre boven
Van so groten prise ende van loven.
Des es cume drie maent leden,

3425
Dat mi so wel bequamen haer seden
Ende haer ghelaet, ende si mi dachte
Van so hoghen ende van so edelen gheslachte,
Dat icse tienvout met goude dede weghen,
Den comannen, daer icse cochte jeghen.

3430
Als icse hadde ghecocht, dedicse te hant
Hier boven inden tor, daer si vant
Seven werf twintich joncfrouwen in.
So wel bequam mi in minen sin
Haer ghedene ende haer goede seden,

3435
Dat icse boven hem allen dede.
Ic hadde mi ooc vermeten des,
Om dat si so overscone es,
Ic soudese hebben ghenomen te wive
Ende emmermeer ghehouden te minen live.

3440
Ic deedse mi dienen te minen opstane,
Dies ic elcs daghes haer ghedane,
Die ic hadde vercoren, wilde sien.
Nu gheviel tere stonde binnen dien,
Datse te minen dienste niet en quam

3445
Ene werd ende ander werf wardic gram.
Ic sendde om haer minen camerlinc,
Hi ghinc wech ende vant enen jonghelinc
Herde soetelike slapende bi hare.
Hi waende, dat Claris haer ghesellinne ware,

3450
Te gader laghen si herde vriendelike.
Dit seide hi ende swoer sekerlike
Ende telde mi die minne, die si twee
Onderlinge dreven, ende mi wart wee,
Om dat ic Clarise voer mi sach,

3455
Die hi mi seide, dat bi Blancefloere lach,
Dat ic een woort niet mochte spreken
Ende peinsde, hoe ict mochte wreken.
Mijn swaert namic in mijn hant
Ende ghinc daer icse slapende vant,

3460
Ende metten armen te gader ghedrongen.
Ic vertoghet swaert ende si ontsprongen,
Ende spraken te mi ende baden ghenade.
Doe bepeinsdic mi, dat ic mesdade
Ende onrecht waer ende quaet,

3465
Of icse versloeghe sonder uwen raet
Ende sonder vongnesse van u allen.
Ghi heren, dus eist mi ghevallen.
Nu manic u allen ende beswere,
Dat ghi peinst om mijn eere,

3470
Hoe ic die mesdaet best ghewreke,
Dat mi tfolc gheen lachter en spreke.’
Doe spraken si alle ghemeenlike:
‘Ammirael, heere, wreect haestelike
Den lachter, die di es ghedaen,

3475
Met groten tormenten doese verslaen.’
Alle die ghene, die waren ghinder,
Wijsden te verdoen die kinder.
Daer en was niement in haer ghedinge;
Some riedense, dat mense hinge;

3480
Some, dat mense op rade brake;
Some, dat mense met paerden trake;
Some, dat mense berne in enen viere;
Some, dat mense indie riviere
Met swaren stenen versinken soude;

3485
Alle, diere bi waren, jonghe ende oude,
Wijsden hem marteliën ghenoech,
Welcsins dat haer raet gedroech.
Doe stoet op een coninc, die Alfages hiet:
‘Ghi heren,’ seit hi, ‘dit en es recht niet.

3490
Menne ghewinnes nemmer lof
Dat vor minen heere ende in sijn hof
Dus groet gheroep es te sinen ghedinge.
Uwerlijc heeft hier sonderlinghe
Sijn vongnesse gheseit ende sinen wille;

3495
Doet wel ende swighet stille,
Ende latet tenen hoefde comen.
Wi hebben ghehoert ende vernomen
Ons heren lachter ende sine woert.
Nu sijn wi sculdich te horen voert

3500
Der kinder antwoerde ende haer tale,
So moghen wi na rechte doemen wale
Ende segghen recht van so hogher sake
Tusschen onsen heere ende der kinder sprake.’
In dander side stoet op mijn heere Gaifier,

3505
Een coninc van Arabiën stout ende fier:
‘Heere her coninc, wat es so ghedaen sede?
In prijs nemmer no love dusdane reden,
Die ghi ons segt ende doet verstaen.
Hebben si onsen heere lachter ghedaen,

3510
Soe es wel recht, datmense verdoe
Sonder weder tale, ic seg u hoe.
Die enen dief met dieften vinghe,
Quaet ware quame hi int ghedinge
Jeghen iement of te weder talen.

3515
Onse heere, hi doe dese twee halen
Ende doese te samen verbernen bede.’
Dese surlike woerde ende wrede
Loefden si alle ende sochter toe.
Om die kinder sende men doe.

3520
Twee serianten brachtense voert,
Droef ende serech, als ghi hebt ghehoert,
Om die mertelie, die si ontsaghen.
Datsi hem al ghaende onder saghen,
Haerlijc ontfarmde anders seere.

3525
Doe sprac te Blancefloere die joncheere:
‘Soete minne, wi sijn der doot
Nu seker ende in groter noot.
Nu moeten wi sterven, weten wi wel.
Dats mijn scout ende niemens el.

3530
Bi mi es comen, scone joncfrouwe,
Uwe herte in groten rouwe.
Hadde ic hier tote u comen niet,
So en waer u desen toren niet ghesciet.
Maer sel dammirael na recht rechten,

3535
Ghi selt met rechte der doot ontvechten.
Tonrechte soudi sterven nu,
Bedi en es niet comen bi u.
Soete, nu nemet dit vingherlijn:
Also langhe alst over u sel sijn,

3540
Ne moghedi sterven in ghere wijs.’
‘Florijs,’ seitsi, ‘wel soete amijs,
Herde onrecht dinct mi u tale:
Die scout es mijn, dat wetic wale.
Bi mi hebdi dese grote scande

3545
Ende quaemt mi soeken uut uwen lande,
Ende sijt dor mi comen hier inne.
Bedi weet ic wel ende verkinne,
Dat ic voor u sterven soude,
Ofmen na recht rechten woude.

3550
Doer ne ghene anxt vander doot,
No dor ghene martelie so groot
Ne willic houden tvingherlijn,
Bedi die sculden sijn alle mijn.’
Florijs seide, hine conde ghedoghen,

3555
Dat si soude sterven voer sinen oghen
Ende hi selve leven soude.
Hi bat haer, dat sijt name, ende sine woude.
Hi warp hare ende sijt hem weder
So langhe, dat viel daer neder

3560
Onder die voete; si ghingen voert.
Een hertoghe ghegreept, diet hadde ghehoort
Den prijs die hem Floris gaf;
Sijn herte verblide hem daer af.
Blancefloer sprac: ‘Floris, het waer onrecht groot,

3565
Dat ghi voor mi ontfinct de doot,
Bedi ic weet wel, sterfdi voren,
Dammirael heeft so vercoren
Mine scoonheit, dat hi mi houden sal.’
‘Minne’, seit hi, ‘hets mijn scout al:

3570
Ic wil vor u die doot ontfaen.’
Aldus quamen si int palas ghegaen
Voer den ammirael ende sine baroene,
Diese hadden ghewijst te verdoene.
Dammirael dede int palas ghebieden

3575
Een ghestille maecte hi alle den lieden.
Dese twee weenden ende suchten
Om die martelie, die si vruchten,
Herde onseker waren si haers lives.
Nie en was vorme mans no wives

3580
So wel ghedaen ende so scone,
Met scoenheden verwonnen si Absolone
Floris en hadde maer jare vijftiene
Ende was een jonghelinc sterc ende siene,
Hi was wel ghescepen ende smal,

3585
Van sinen live was hi over al
Die beste ghescepene jonghelinc,
Die ie van moeder lijf ontfinc.
Voer den ammirael quam hi gheleet,
Met enen purpure was hi ghecleet;

3590
Sine ploeien stoeden hem wale.
Alle die waren indie zale
En mochten niet ghenoech bescouwen.
En hadde hi niet gheweest in rouwen,
Hi hadde vele scoenre gheweest.

3595
Menne seit van niemen no en leest,
Die so scone was als hi.
Sine soete amië stoet daer bi,
Die hi met scoenheden niet verwan.
Si hadde enen pellen an;

3600
Haer huut was wit als die snee.
Wat magicker of segghen mee?
Scone ende wel ghescepen was haer lijf.
Nie en sach man so sconen wijf.
Daer ne was niement int perlement

3605
So vroet, die hadde bekent,
Welc die scoenste was van hem tween.
Daer ne was so fel no so quaet gheen,
Hi en weende ende ontfarmde
Harre marteliën ende carmde

3610
Om haer doot ende haren torment.
Haer vongnesse hadden si gherne ghewent,
Hadden si ghedorren dor haren here.
Dammirael sat verbolghen sere,
Dat hem haers ontfarmde niet.

3615
Hi deedse ontcleeden ende hiet,
Dat mense bonde met vasten banden.
Al ghebonden dede hise te handen
In enen pleine buten den palaeis leden,
Daer hi een vier hadde doen ghereden,

3620
Ende hietse werpen inden viere.
Beide goede ende quadertiere
Weenden, daer sise leiden saghen,
Ende seiden, dorsten sijs ghewaghen,
Dat sise gherne copen souden

3625
Met scatte ende haer lijf behouden.
Daer was al over al jammer groot,
Si weenden ende claeghden der noot
Ende seiden: ‘here God, waer om saltu
Dus scone kinder verliesen nu?

3630
Ter quader tijt waren si gheboren,
Dat si dus selen bliven verloren.’
Doe quam die hertoghe, die tvingherlijn vant,
Dat Blancefloer liet vallen uter hant,
Claeghde ende weende jammerlike,

3635
Voer sinen here knielde hi oemoedelike,
Ende telde hem al die selve woort,
Die hi vanden kindren hadde ghehoort,
Daer si den graet te dale ghinghen.
Doe hiet hise hem weder bringhen,

3640
Bedi dat hi horen woude,
Wat elc ten andren segghen soude.
Die knapen, diese leeden uter zale,
Als mense riep, het bequam hem wale
Ende brachtense weder blidelike.

3645
Dammirael sprac te Florise wredelike:
‘Hoe es dijn name? Ic wilt weten.’
‘Here’, seit hi, ‘ic ben Floris gheheten.
Ter Montoriën wasic ghesent ter scolen,
Binnen dien wart mi mijn lief verstolen,

3650
Blancefloer, die hier bi mi staet.
Het waer onrecht, dade men haer quaet
Of enich vernoy hier omme dade.
In quam hier niet bi haren rade,
Dat der ic wel op die heilighen sweren

3655
Vor u ende vor al dese heren.
Nu doet wel ende dor u selves ere
Laet Blancefloere leven, edel here,
Si es onsculdich, die scout es mijn,
Doet becopen dies de sculde sijn.’

3660
‘Heere’, sprac Blancefloer, ‘an dese woort
En hout u niet, die ghi hebt ghehoort.
Ic ben die sake, die scout es mijn;
En haddic inden tor niet ghesijn,
Sone waer mijn lief niet comen daer.

3665
Ic der wel segghen over waer,
Dat hi eens conincs sone si;
Verlore hi sijn lijf dor de minne van mi,
Dat ware scade ende onrecht groot.
Soete here, laet hem leven ende slaet mi doot.’

3670
‘Neen’, sprac Floris, ‘here, laet ghaen
Mine amië, doet mi verslaen.’
Doe antwoerde dammirael ende seide:
‘Sonder twifel seldi sterven beide.
Ic sel u selve te handen slaen

3675
Ende wreken den lachter, die mi es ghedaen.’
Een swaert nam hi in sijn hant al bare.
Blancefloer spranc voert ende verhaeste hare
Ende boot haer hoeft af te slane.
Florise spronghen uten oghen die tranen

3680
Ende liep an hare ende tracse achter:
‘Soete minne’, seit hi, ‘des soude mi lachter
Al tfolc spreken, die hier dit siet.
Om dat ic ben man, en seldi niet
Hier vor mi die doot ontfaen.’

3685
Doe recte hi sinen hals ende hiet hem slaen
Ende bat, dat hi haeste, hi waer ghereet.
Blancefloer liep an hem ende greep sijn cleet
Ende traken weder ende liep vor hem:
‘Here’, seit si, ‘ne siedi, dat ic bem

3690
Ter dood ghereet? Mijn es die scult.
Twi ne sladi, of ghi sult?’
Si pijnden hem beide te sine voren,
Maer haer ne weder conde ghehoren
No ghesien dat jammer, no ghedoghen,

3695
Dat dander soude sterven voer sijn oghen.
Die hoghe lieden entie baroene,
Diese hadden ghewijst te verdoene,
Die daer waren te jeghen woerden,
Daer si dit saghen ende hoerden,

3700
Si weenden ende hadden groot seer.
Om een vongnesse sachmen noit eer
Wenen so menighen hoghen here.
Den ammirael jammerde selve so sere,
Dor al dat hi was verbolghen so,

3705
Hi wart so serich ende so onvro
Ende weende so, dat hi haers rouwen
Nemmeer van jammere conste ghescouwen.
Als hi hoorde dese seerlike woert,
Ende hi den enen sach comen voert,

3710
Om dat hi woude sterven voren,
Ende Blancefloere, die hi hadde vercoren,
Sach so tonghereke wesen, doe
Quam hem so ghedaen jammer toe,
Dat hijt swaert uter hant liet vallen.

3715
Doe waser bliscap onder hem allen,
Si weenden ende si waren blide,
Alle waren si inder kinder side.
Die hertoghe, die tvingerlijn hadde op gheheven,
Hi pijnde hem herde om der kinder leven.

3720
Nu docht hem tijt te spreken goet,
Want elc es sculdech om sijns heren moet
Te wachten ende nemen ware.
Hi sprac ten baroenen al openbare:
‘Ghi heren, nu gheraden wi

3725
Onsen here, dat hi sonder lachter si,
Ende tperlement met sire eren scede!
Die kinder waren ghewijst te verdoene bede:
Nu gheraet, ghi heren, ghi baroene,
Onsen here sijn eere hier mede te doene.

3730
Bi minen sinne, bi minen wane,
So leghet so lettel sire eren daer ane,
Al mach hijt doen, dat hise verdade,
Hi heeft haer lijf in sire ghenade.
Ic neemt bi Gode ende mire wet,

3735
Dat mi dinct sijn ere bet,
Dan mense verdade, al waert recht.
Want dammirael mach hem wachten echt
Jeghen so ghedane list ende bliven voort
Jeghen Gode sonder sonde ende moort:

3740
Mi dinct vroetheit, dat hijt doe.
Dits u ere spade ende vroe.’
‘Here, doet wel u ere ende dit doet:
Dat loven wi alle, ende die raet es goet.’
Alse dammirael hoerde, dat sine baroene

3745
Dit baden hem ende rieden te doene,
Was hi blider dan hi sinen lieden
Te verstane dede, diet hem rieden,
Ende seide hem, dat hijt doen soude,
Te dien dat Floris segghen woude,

3750
Hoe hi so hoghen tor opclam,
Ende hoe hi in Blancefloeren camer quam,
Bi welker list, bi welken sinne,
Dat niemen int hof wart in inne.
‘Here’, seit Floris, ‘des en doe ic niet,

3755
So wat vernoye so mi ghesciet,
Ensi dat ghijs haerlijc verghevet,
Dier mi toe riet ende gheholpen hevet,
Of ghi over hem hebt ghewelt,
El ne werdet van mi ghetelt.’

3760
Doe vernuwede den ammirael sijn seer
Ende vermat hem, dat hi nemmermeer
Dor niemens bede soude vergheven,
Si en souden beide verliesen haer leven,
Dat mochten si niet maken onder hem allen.

3765
Binnen dien so quam ghevallen
Een bisscop den ammirael te voeten
Met minliken woerden ende met soeten:
‘Ammirael, here, nu eist dus comen:
Of mense verdoet, wat selt u vromen?

3770
Ghi siet, dat si slijfs niet roeken.
Dat uwe baroene an u soeken,
Dat dinct mi reden, dat ghijt doet.
Vergheeft hem lieden uwen evelen moet
Ende hem allen, die hem ghehulpich waren.

3775
Laet Floris segghen, hoe hi heeft ghevaren:
Het soude u becomen vele bat
Ende alle uwen mannen te hoerne dat
Dan te siene, dat mense verdade.
An hare doot laghe grote scade;

3780
Nie makede God so sconen lijf
No an man, alsi hadden, no an wijf,
Soe scone ghedane, so scone sede.’
Doe riepen die heren alle mede:
‘[Here, nadien dat aldus staet],

3785
[So vergevet hem beiden die mesdaet]
[Ende verhoort uwer heren bede],
[Want dat ware grote edelhede],
Dat [ghi ghenade hadt te desen]’.
Doe en wilde hi jeghen hem allen niet wesen,

3790
Om dat sijs so oemoedelike baden.
Den kindren ende diet hem hadden gheraden,
Vergaf hijt al, dies hadde hi lof
Van allen den ghenen, die waren int hof.
Doe saghen die kinder haren bliden dach.

3795
Herde minlic elc op andren sach,
Het was hem comen na haren wille.
Doe dede men maken een ghestille.
Floris beghan sijn ghesciente tellen
Voerden ammirael ende sine ghesellen,

3800
Dat sijt alle wel mochten horen.
Tierst telde hi, hoe si waren gheboren;
Hoe tilec haerlijc andren minde;
Hoe menne daer omme ter Montoriën sinde,
Dat hi daer soude ghaen ter scolen,

3805
Ende hoe si hem binnen dien wart verstolen;
Ende hoese sijn vader dede vercopen
Te Nicle ter marct, ende dede lopen
Die niemare, dat si ware doot;
Ende hoene sijn vader doe onboot;

3810
Ende hoe groten rouwe hi om haer dreef,
Dat hijs cume te live bleef,
Ende hijs die waerheit doe ghevreischte,
Ende hi haer volghde ende om haer eischte;
Hoe grote pine hi doeghde om hare mee,

3815
Meneghen anxt opt lant, menighen in der see;
Hoe hi te Babyloniën quam in die stat
Ende sinen waert om raet bat,
Ende hoe wel hi hem gheriet daer toe,
Ende hoe hi den portwerder verlistechde doe;

3820
Met sire haven, met sinen scatte
Vercreech hi an hem datte,
Dat menne met rosen inden corf droech.
Tierst dat hi des ghewoech,
Datten si twee [dus hadden gedregen],

3825
Doe [wonderde hem allen, dier waren jegen],
Ende [damirael selve loech];
Ende hoe [men hem te Clarise droech],
Toter wile dat[se damirael vant],
Ende tswaert over hem hilt in die hant.

3830
Als hi gheënt hadde sine tale,
Ghinc hi bet naerre den ammirale
Ende viel opt erde hem te voete neder
Ende bat, dat hi hem ghave weder
Daer hi dor doeghde so grote pine,

3835
Ende seide, hi hadde liever te sine
In groten tormente ende te stervene
Dan levende Blancefloeren te dervene.
Nu moeghdi horen grote edelhede,
Die dammirael an Florise dede,

3840
Alle diet saghen warens blide:
Hi dede sitten neven sire side,
Blancefloere dede hi comen te hem
Ende namse bider hant ende seide: ‘Vrient, nem,
Hier ghevic di weder dese joncfrouwe

3845
Ende beveelse di op dine trouwe.
U beiden ghevic lijf ende lede,
Dor Gode ende der heren bede
Blijfdi verlost van groten lede.’
Doe vielen si hem te voete bede.

3850
Hi cussese ende deedse op staen.
Florise maecte hi ridder saen,
Als men daer plach int lant.
Blancefloere dede hi nemen te hant
Ende leiden te monstre met groter eren.

3855
Beide der vrouwen ende der heren
Volgheden hem utermaten vele,
Doe ontboet hi Clarise haer ghespele,
Dat hise te wive nemen woude
Ende te haerre beider live houden soude,

3860
Ende deedse cronen herde eerlike
Ende makese vrouwe vanden rike
Voer die heren ende sine ghenote.
Daer maectemen brulochte grote.
Daer waren speel mannen vergadert vele

3865
Met menigher manieren van snaer spele,
Vedelen, gigen, herpen, roten,
Met soeten gheclanke ende met soeten noten.
Beide inden palaise ende daer uut
Was groot gheclanc ende gheluut.

3870
Daer was ghegheven menich rijclic cleet.
Binnen dien was dat eten ghereet
Met dieren gherechten ende dies ghenoech.
Men eisschede water ende men dwoech.
Die ammirael ghinc sitten inde scoenste stede,

3875
Opt rikelicste sitten, ende hi dede
Neven hem sitten sijn wijf Clarise;
Blancefloere die hovessche entie wise
Dede hi sitten bander side.
Neven haer sat Floris vro ende blide.

3880
Daer was vol hof ende brulocht groot.
Daer ne hadde niement wenschens noot.
Die daer ten etene waren gheseten,
Men brachte hem vort ghedichte eten;
Inne can ghenomen elc gherecht.

3885
Al sonder garsoen ende knecht,
Die daer vele waren utermaten,
So dienden daer wel hondert drossaten,
Hondert spindren, hondert bottelgiere.
So rijclic eten noch so diere

3890
Ne was nie ghereet tenen hove,
No so scone ghedient, no so wel te love.
Daer was als ghenoech, wilt ende tam:
So wat so elken wel bequam,
Des dede men hem te vollen bringhen.

3895
Der goudine coppen daer vele gingen
Met dieren clareite ende al omme te stride
Met morate, met wine an elke side.
Dat wilde God niet, dat iement soude
Uut nappen drinken, hi ne waer van goude.

3900
Binnen dien dat si dus saten
Met groter bliscap ende aten,
Quamen twee riddren, die Floris sochten
Met seghelen ende met brieven, die si brochten.
Ghestadelike quamen si ende met sinne.

3905
Den ammirael grueten si ten iersten beghinne;
Daer na seiden si groot saluut
Florise, daer si omme quamen uut,
Ende seiden hem, dat beide gader
Doot waren moeder ende vader.

3910
‘Here’, seggen si, ‘hoort wat u onbieden
U man entie hoechste van uwen lieden,
Die ons te lanc waren te noemene nu:
Si bidden herde ende onbieden u,
Dat ghi te lande comt haestelike

3915
Te berechten u lant ende u rike.’
Doe Floris vernam sijns vader doot
Ende siere moeder, doe hadde hi rouwe groot,
Beide hi ende Blancefloer hadden groot seer,
Elc dier waren droefden te meer.

3920
Si keerden weder ten ammirale
Al wenende met soeter tale
Ende baden orlof te lande te verne.
Dammirael hadse onthouden gherne
Ende bat vriendelike, dat si bleven,

3925
Hi soude hem al, des si behoefden, gheven.
Florijs seide, no scat, no have,
No goet ne gheen, dat men hem gave,
En mochten int lant niet behouden.
Alse dammirael vernam, dat sine wouden

3930
Te hem niet bliven, wi vinden ghescreven,
Dat hi Florise te sire vaert dede gheven
Van sinen silvere ende van sinen goude
So vele, dat hijs nemmeer en woude.
Si ghereeden hem ende namen orlof

3935
An alle die ghene, die waren int hof.
Hem allen jammerde die daer waren,
Daer sise uten palaise saghen varen,
Ende bevalen Gode haer lijf ende haer ere.
Floris voer wech verdroevet sere,

3940
Om dat beide gader
Doot waren moeder ende vader,
Ende andersins blide, dat Blancefloer
Met hem weder te lande voer.
Sonder lachter voerde hise ende scande

3945
Te Spaengen binnen sinen lande.
Daer was hi willecome ende wel ontfaen,
Alt conincrike wart hem onderdaen.
Doe waest hem comen herde scone.
Sine man daden hem draghen crone

3950
Ende maecten coninc ende conincinne sijn wijf,
Die hi minde vor al sijn selfs lijf.
Om dat Blancefloer ooc kersten was,
Gheliefde hem ende luste das,
Dat hi wart kersten ende hem dopen dede

3955
Ende al tvolc van sinen lande mede.
Sint versterf hem al Hongerie
Van enen sinen oom ende al Bulgerie:
Dus hoghe quam hi in sinen live.
Ene dochter haddi bi sinen wive,

3960
Daer wi een deel of seggen moeten,
Baerte hietsi metten breden voeten,
Maer des en sel niet vele zijn.
Die nam te wive die coninc Puppijn,
Een gheweldich coninc, ende wan an hare

3965
Een kint, daer vele af te segghen ware,
Dat was die coninc Kaerle van Vrankerike,
Die menighen borch wan gheweldelike.
Hier salic enden dese aventure.
Blancefloer wart Florise sere te sure,

3970
Hi pijnder hem om, God halper hem toe,
So moete hi ons spade ende vroe,
Dat wi alle onse daden te goeden dingen
Ten jonxten daghe moeten bringen.
 
 
Amen.