Reijnaert den Vos - Willem die Madocke maecte

Van den vos Reynaerde

Wikipedia: Van den vos Reynaerde
Van den vos Reynaerde (tegenwoordig ook wel Reinaart de vos, Reinaert de vos of Over de vos Reinaert) is een episch dierdicht dat geldt als een hoogtepunt in de Nederlandse middeleeuwse literatuur, hoewel het gebaseerd is op het Latijnse dierenepos Ysengrimus. Het telt in totaal 3469 versregels en is geschreven in het Middelnederlands. In tegendeel tot wat vaak beweerd wordt is het verhaal geen fabel, maar een epos (heldendicht).

Auteur: Willem die Madocke maecte
Het verhaal zou in de 13e eeuw zijn geschreven door een zekere Willem, over wie in de eerste regels gezegd wordt dat hij nog iets anders gemaakt heeft, namelijk Madocke (tegenwoordig: Madoc) (Willem die Madocke maecte; in moderne versies vaak: Willem die ook Madoc schreef). Nog een aanwijzing is dat men bij de laatste verzen van het verhaal een acrostichon opmerkt: BI WILLEME. Deze vermeldingen worden echter ook wel gezien als een parodie op middeleeuwse auteursprologen en slotwoorden. Volgens Jacob van Maerlant schreef rond 1200 de Vlaamse dichter Willem van Hulst een verhaal "De reis van Madoc", gebaseerd op het leven van de 12e-eeuwse, Welshe troonpretendent Madoc ap Owain. Een andere mogelijke kandidaat is Willem van Boudelo, alias Willem Corthals.

De wortels van het Reynaertverhaal reiken diep in het verleden, tot Aesopus en Phaedrus, de grootste fabeldichters uit de klassieke oudheid. Een van de directe voorlopers is het omstreeks 1100 in het Latijn geschreven Ysengrimus, een eerste grote verzameling met fabels en verhalen over dieren met daarin een wolf centraal, geschreven. De dieren hebben daar voor het eerst eigennamen. De dichter van dat werk is vermoedelijk "Magister Nivardus". Waarschijnlijk was hij een clericus die zeer goed de situatie van de Sint-Pietersabdij én het religieuze leven in Gent en de wijde omgeving kende.

Het Middelnederlandse Reynaertverhaal is echter het meest gebaseerd op een Frans verhaal: Le Plaid, letterlijk vertaald 'het pleidooi', verscheen rond 1160 en het eerste verhaal van een grotere verzameling vossenverhalen: Le Roman de Renart, geschreven door Perrout de Saint Cloude.

Verhaal: In Van den vos Reynaerde wordt een hofdag van koning Nobel beschreven. Alle dieren verschijnen, behalve één: Reynaert de vos. Verschillende dieren doen hun beklag over de schurkenstreken van Reynaert, en koning Nobel besluit de vos voor het Hof te dagen. Daartoe worden Bruun de Beer en Tybeert de Kater als dagvaarders ingesteld. Reynaert kan Bruun de Beer echter in een val lokken. Hij maakt hiervoor gebruik van Bruuns gulzigheid. Reynaert vertelt Bruun dat er honing in een opengespleten boom zit. Reynaert slaat de wiggen uit de boom en de beer komt vast te zitten. Vervolgens komt Tybeert de Kater, die hij weet op te sluiten in het kippenhok bij een vijandig gezinde pastoor. Uiteindelijk weet Grimbeert de Das, een neef van Reynaert, hem te overtuigen, omdat hij de derde in rij is die hem komt dagvaarden (middeleeuwse getallensymboliek).

Reynaert probeert al het mogelijke om toch maar niet schuldig bevonden te worden voor zijn misdaden, maar Koning Nobel en de zijnen blijven bij hun besluit. Uiteindelijk, wanneer Reynaert alleen met de koning en koningin is, komt hij met zijn beste list. Die luidt als volgt. Reynaerts eigen vader, met Isengrijn de Wolf, Bruun de Beer, Tybeert de Kater en Grimbeert de Das hebben samengespannen tegen de koning. Zij hebben een grote schat vergaard, waarvan alleen Reynaert de vindplaats kent. Als de koning Reynaert vrij laat, zal Reynaert de vindplaats hem bekendmaken.

Koning Nobel doorziet de list eerst, maar wordt dan door zijn vrouw overgehaald en de samenzweerders worden ingerekend. Reynaert kiest het hazenpad, en vertrekt op een zogezegde bedevaart naar Rome. Vóór zijn vertrek wordt hij eerst thuisgebracht door Cuwaert de Haas en Belijn de Ram. In zijn burcht Maupertuus vermoordt Reynaert Cuwaert en stuurt hij Belijn met een tas naar koning Nobel. Hij vertelt erbij dat er een brief in zit, maar in werkelijkheid zit de kop van Cuwaert erin. De koning wordt hierdoor nu echt boos en vertrekt met de edelen naar Reynaert om die om te brengen, maar de slimme Reynaert is al naar een wildernis gevlucht.

Van den vos Reynaerde

Van den vos Reynaerde


Willem, die het boek ‘Madocke’
heeft gemaakt, kon niet verkroppen
dat het avontuur van Reynaert
niet in ’t Nederlands vertaald
was. Arnout heeft namelijk nooit
zijn ‘leven van Reynaert’ voltooid.
Willem is ’t verhaal gaan zoeken
en heeft het uit de Franse boeken
vertaald. Als God zijn zegen geeft,
volgt nu wat Reynaert heeft beleefd.
Maar voor ik daarmee echt begin
vraag ik – met uw instemming –
aan de cultuurbarbaren, die
toevallig deze poëzie
te horen krijgen, maar natuurlijk
niks verstaan van literatuur:
laat de tekst zoals hij is!
Speel hier niet de criticus!
Dat soort pseudo-intellectuelen
vervalst koudbloedig taferelen
waar ze nauwelijks meer van weten
dan van hoe de mensen heten
die nu in Babylonië leven.
Laat zo’n gedrag maar achterwege.
Ik vraag dit niet uit eigen naam.
Kijk, dichten had ik nooit gedaan
als het mij niet was gevraagd
door een sympathieke maagd
die van verfijning houdt. Ja, zij
drong aan en daarom waag ik mij
nu aan dit Reynaertavontuur.
Muggenzifters en cultuuranalfabeten
haat ik. Neen!

Dit verhaal, dat is alleen
voor mensen met een eergevoel
die leven met één enkel doel:
finesse en noblesse! Stijlvol!
Arm of rijk, dat speelt geen rol,
maar wel de juiste ingesteldheid.
Nu begin ik echt. ’t Is tijd.

 

Hij had al zóveel kwaad gedaan
en had zó een slechte naam
dat hij zich niet meer durfde tonen
op de hofdag van de koning.
Toen iedereen verzameld was,
was er niemand – behalve de das –
die niet kwam klagen over Reynaert,
die deugniet met zijn grijze baard.
De eerste klacht kwam van de kant van
Isengrin en zijn verwanten.
Zij gingen voor de koning staan
en de wolf begon spontaan:
‘Mijn Heer en meester! Sire!
U wordt geëerd onder de dieren,
omdat u wijs bent en rechtvaardig.
Ik smeek u: is het niet misdadig
wat Reynaert mij heeft aangedaan?
Hij laat mij aan de schandpaal staan,
hij pest mij en hij slaat mij blauw,
maar ’t ergste is: hij heeft mijn vrouw
verkracht! En dan heeft die sadist
mijn arme kinderen bepist,
terwijl ze in hun nestje lagen.
Twee blijven de gevolgen dragen:
zij zijn sindsdien volkomen blind!
Maar, Sire, desalniettemin
blijft hij mij treiteren en honen!
Wij waren overeengekomen
dat hij zou zweren bij de relikwie ...
van ik weet niet juist meer wie
dat hij onschuldig was. Maar
toen de resten van de martelaar
op het toneel verschenen,
was hij al in zijn burcht verdwenen!
Vele hooggeplaatste heren
kunnen het u affirmeren:
Reynaert heeft mij al zoveel
gekoeioneerd. ’t Is crimineel!
Zelfs al maakt men perkament
van al het laken dat in Gent
gemaakt wordt, kan ik zijn misdrijven
nóg niet voor de helft beschrijven.
Het meeste wil ik hem vergeven,
maar dat hij mijn huwelijksleven
heeft verwoest, dat moet gewroken!’
Toen Isengrin was uitgesproken,
stond er een hondje recht, Courtois.
Het vertelde ‘en françois’
dat het een arme drommel was
die van de winter in zijn sas
geweest was met een stuk saucisse,
maar dat Renart, ce sâle complice,
hem die saucisse had afgenomen,
zodat hij haast was omgekomen!
Tybeert de kater sprong nu nijdig
in de ring: ‘Onpartijdig,
bent u niet, mijn Heer en Koning!
Dat is hier echt een schertsvertoning!
Omdat u niet van Reynaert houdt,
mag iedereen, ’t zij jong of oud,
hem zomaar door de modder sleuren!
Hoor Courtois nu toch eens zeuren!
Wat die hond vertelt, verdorie,
dat is nog uit de prehistorie!
Dat worstje was niet eens het zijne
bovendien! Het was het mijne!
Ik had ingebroken in een molen
en had ’s nachts de worst gestolen
van een slapende molenaar.
Dus was ik de eigenaar!
Waarover komt Courtois dan klagen?
Ik kan niet anders dan u vragen
dat u die aanklacht seponeert.’
Pancer de bever repliceerde:
‘Tybeert, lijkt het jou gepast,
dat dit proces wordt afgelast?
Reynaert is een leugenaar,
een dief, een boef, een moordenaar,
die niets of niemand ooit ontziet,
zelfs mijn heer, de koning, niet!
Voor een vette kippenbout
maakt hij zelfs zijn koning koud!
Wat zeg je van die hinderlaag
waarin hij op klaarlichte dag
Cuwaert heeft gelokt? En is
die haas hier soms geen pacifist
die niemand ooit iets heeft misdaan?
Weet u wat Reynaert heeft gedaan,
terwijl u vrede had bevolen?
Om Cuwaert bij te scholen,
zogezegd tot kapelaan,
is hij achter hem gaan staan,
heeft hem positie in doen nemen
tussen zijn gespreide benen
en is met hem gaan repeteren
om het ‘Credo’ aan te leren!
Toevallig kwam ik daar voorbij
en hoorde hoe ze allebei
luidkeels aan het zingen waren.
Ik liep, beducht voor de gevaren,
naar de plaats van het gebeuren
en vond daar meester Reynaert sleuren
aan Cuwaerts kop. Het heeft niet veel
gescheeld of hij had hem gekeeld.
Van enig onderwijs of leerproces
was echt geen sprake meer.
Als mijn tussenkomst niet was gelukt,
had hij zijn kop eraf gerukt!
Het had niet lang meer mogen duren!
Kijk maar eens naar zijn kwetsuren:
ze zijn nog altijd niet genezen!
De feiten, Sire, zijn bewezen.
U laat het toch niet ongewroken
dat uw vrede wordt gebroken?
Als u niet doet wat men verwacht
zal heel uw edel nageslacht
de schande dragen. Menig jaar!’

‘Pancer, wat je zegt is waar!’
zei Isengrin nadrukkelijk.
‘Heer, het zou een groot geluk
zijn, als die Reynaert dood zou wezen!
Als we hem vandaag vergeven,
zal het niet zo lang meer duren
of hij legt ons nog eens in de luren.’
Dit was te veel voor Grimbeert de das,
die een neef van Reynaert was.
Hij werd kwaad en nam het woord:
‘Isengrin, heb jij gehoord
hoe ’t oude spreekwoord gaat:
Vijands praat is valse praat!
Spits je oren! Let goed op:
Ik wil diegene aan de strop
die het meeste kwaad heeft aangericht.
Laat die maar naar de galg gaan!
Heer Isengrin, ga jij akkoord
met het voorstel dat je hoort?
‘Zeker! Met plezier, Grimbeert!’
‘Wel, zo ook mijn oom, mijnheer!
Want als we jullie vergelijken
zal daar duidelijk uit blijken
– tot uw grote ergernis –
wie van u twee de smeerlap is!
Isengrin, het is geen kunst
om iemand die niet in de gunst
staat van de koning zwart te maken.
Als Reynaert het genot zou smaken
dat de koning hém vertrouwde
dan werd jíj nu aangehouden!
Hoe vaak heb jij hem niet gebeten,
met je tanden in zijn vel gezeten?’
Daarop zei Isengrin: ‘Heb jij zo vroom
leren liegen van je oom?’
‘Van wat ik zeg, is niets gelogen!
Jíj bent het die mijn oom bedrogen
heeft! En dat op vele wijzen!
Weet jij ’t nog van die pladijzen?
Wie is het die ze van de kar
gegooid heeft? Hij! En welke nar
liep er dan achter, heeft ze opgeraapt
en in zijn strot gestopt?
Jij! En wat heb je overgelaten
voor hem? Niks, tenzij de graten!
Zo groot is je liefde voor Reynaert!
Of ben je dat vergeten, lafaard?
En dan dat lekker stukje spek,
dat jij volledig in jouw bek
gestoken hebt? Ook vergeten,
zeker? Toen hij wilde weten
waar zijn aandeel in de buit
was, lachte jij hem vierkant uit:
“Reynaert, mooie jongeling,
het touwtje waar het spek aan hing
is lekker vet! Hier! Zuig eraan!”
Híj had het meeste werk gedaan,
maar veel heeft hem dat niet gebracht,
behalve dan dat hij een nacht
in een zak gestoken en geslagen
is! Dat moest mijn oom verdragen
door de schuld van Isengrin,
dát en honderd andere dingen!
Alsof dat niet genoeg was, heren,
komt hij hier onbeschaamd beweren
dat zijn vrouw verkracht is! Maar,
dat is absoluut niet waar!
Die twee, die houden van elkaar!
Het is al meer dan zeven jaar
dat Reynaert in ’t geheim intiem
is met de vrouw van Isengrin.
Hij heeft alles wat hij wou
verkregen van de schone vrouw
Haersint, ja, maar alleen door liefde!
Zij heeft gedaan wat hem beliefde.
En wat dan nog? Wie sterft van seks?
Vanwaar die klacht? Ik sta perplex.
Ook Cuwaert maakt in zijn beklag
van een scheet een donderslag.
Als hij zijn les niet goed geleerd
heeft, is het toch niet zo verkeerd
dat Reynaert, die zijn leraar is,
hem straft? Of is dat ook al mis?
Courtois huilt nog om een saucisse
die hij ooit verloren is.
Maar die klacht is al weerlegd,
want er is hier net gezegd
dat die worst van hém niet was.
‘Gestolen goed gedijt niet!’ da ’s
toch algemeen geweten? Kunnen
wij het Reynaert niet meer gunnen,
dat hij ’n gestolen worstje haalt?
Is dat nu ook al illegaal?
Sinds de koning een bestand
heeft afgekondigd in dit land
nopens vrede en rechtszekerheid,
is Reynaert de rechtvaardigheid
zelve. Weet u hoe hij leeft?
Hij is een kluizenaar. Hij heeft
alleen een haren boetekleed
aan, op zijn blote huid, en eet
– getuigen zeggen dat het waar is –
al maanden zuiver vegetarisch.
Hij heeft Malcroys, zijn oude thuis,
verlaten voor een arme kluis,
heeft geen bezit meer en hij maalt
om winstbejag en kapitaal.
Hij, die ooit kasteelheer was,
leeft nu alleen van caritas!
Bleek is hij. Hij leeft ascetisch,
vast, doet boete, handelt ethisch,
en voor al wat misgelopen is
zoekt hij oprecht vergiffenis.’
Onder Grimbeerts retoriek
en in het zicht van het publiek
kwam Cantecleer naar de vallei.
Hij had een zwarte draagbaar bij
waarop een dode kip lag: Coppe.
Reynaert had haar bij de krop
gepakt en hals en hoofd eraf gebeten.
Dat moest en zou de koning weten!
Cantecleer zag men voorop gaan
en droevig met zijn vleugels slaan.
Naast de draagbaar, aan weerszijden,
zag men bekende hanen schrijden:
Cantaert, naar wie het potente
vriendje van mevrouw Alente
is genoemd, en aan de andere kant
dan de beroemde haan Crayant,
ook een prijsbeest van formaat;
de meest bekroonde laureaat
was hij van pool tot evenaar.
Ze droegen elk een stallantaarn
hoog en sierlijk opgericht
met daarin een brandend licht.
Twee broers van Coppe hadden groot
verdriet om Coppes vroege dood:
‘O wee! Ons zusje,’ riepen zij,
o-wee! is dood! Heb medelij …’
De dragers waren Pinte en Sproete,
en het was hun zwaar te moede
dat zij hun zus hadden verloren.
Mijlenver kon men ze horen,
zo luid was hun rouwbeklag.
Zo kwam de stoet tot bij de hofdag.
Cantecleer sprong in de kring
en zei: ‘Mijn Heer en Koning!
In naam van God en zijn genade
vraag ik u, of u de schade,
die Reynaert mij en al de mijnen
die op dit proces verschijnen
heeft aangedaan, vergelden wil!
De eerste dagen van april,
toen de winter was geweken
en men langs velden, bos en beken
bloemetjes zag openbloeien,
zag ik mijn familie groeien.
Ik was trots op mijn geslacht.
Jonge zonen, ik had er acht!
En jonge dochters, zeker zeven!
Zij hadden goesting in het leven.
Rode had ze uitgebroed,
en in wijsheid opgevoed.
Zij waren rond en kerngezond
en liepen op een mooi stuk grond,
dat omheind was met een muur.
Op het erf stond ook een schuur
met heel wat agressieve honden,
die rovers naar het leven stonden.
Mijn kinderen hadden dus geen schrik.
Maar Reynaert, ach, die slechterik
kon er zich niet echt in schikken
dat hij geen van ons kon strikken.
Hij belaagde ons voortdurend,
sloop gedurig rond de muur,
zonder succes! Van zodra
de honden Reynaert in de gaten
kregen, gingen ze hem achterna.
Eén keer is hem dat bijna
fataal geworden bij de gracht.
Ik zag hoe hij daar werd gestraft
voor al zijn stelen en zijn roven
en kan nog altijd niet geloven
dat die vervloekte moordenaar
ontsnapt is. Maar helaas, ’t is waar.
Een tijdlang zagen wij hem niet,
tot hij onlangs, als heremiet
gekleed, opeens op onze drempel
stond. Hij toonde mij uw stempel
en uw zegels aan een brief.
Die moest ik lezen, zei de dief.
Dat deed ik en ik kreeg de indruk
dat het officiële stuk
bepaalde dat bij koninklijk
besluit voortaan in heel het rijk
tussen alle soorten beesten
algehele vrede heerste.
Hij beweerde verder al een jaar
te leven als een kluizenaar
en zich te hebben gekastijd
voor zijn zielezaligheid,
uit vrees voor God en voor diens straf.
Hij toonde mij zijn pelgrimsstaf
en -mantel, die hij in Elmare
had gekregen, en zijn haren
boetekleed. ‘Heer Cantecleer,’
sprak hij, ‘u hoeft voortaan niet meer
in angst en zorg te zijn om mij.
Ik heb op een paterspij
gezworen alle vlees te derven.
Ik word oud, zal weldra sterven
en moet mij voortaan concentreren
op mijn ziel. Ik moet God eren
en heb nu andere bezigheden:
ik moet een hele reeks gebeden
zeggen, op elk uur van de dag.’
Hij wenste mij een goeie dag
en ging een eindje verder zitten
bij de haag om er te bidden.
Ik was blij. Ik heb een zucht
geslaakt en ik ging opgelucht
en onbevreesd met al mijn spruiten
voor een wandeling naar buiten.
De vreugde was van korte duur,
want eventjes voorbij de muur
kwam Reynaert achter ons gelopen.
Hij was door de haag gekropen
om ons de terugweg af te snijden.
Ik kon helaas niet meer vermijden
dat hij er één heeft uitgepikt,
vermoord, verscheurd en doorgeslikt.
En dat was nog maar het begin
van onze lange marteling.
Sinds die dag had hij de smaak
te pakken. ’t Was vergeefs gewaakt!
Geen hond kon ons sindsdien beschermen!
U moet zich over ons ontfermen!

Hij begon ons alle dagen
sluw en listig te belagen.
Ik zag mijn aantal kinderen
dag na dag verminderen
tot er van vijftien exemplaren
nog maar vier in leven waren.
Tel het na en u kunt weten
hoeveel hij er heeft opgegeten.
Gisteren hebben alle honden
Reynaert achtervolgd. Ze konden
hem Coppe nog afhandig maken.
Te laat … hier ligt ze op het laken.
Ik klaag dit aan, met diepe pijn.
Mijn Heer, ontferm u over mij!
De koning sprak: ‘Grimbeert de das!
Uw oom, die kluizenaar was,
heeft zo te zien zijn best gedaan!
Ik zweer dat dit hem duur te staan
zal komen. Luister, Cantecleer,
ik vind bijna geen woorden meer.
Uw lieve dochter is gestorven.
God moet voor haar zieltje zorgen.
Wij mogen haar niet langer houden
en moeten nu op Hem vertrouwen.
Laat ons de vigiliën zingen
en haar dan tesamen brengen
naar haar laatste rustplaats, en eren.
Daarna zal ik met deze heren
overleggen en bespreken
hoe wij ons het beste wreken
op Reynaert voor die moord.’
Na dit ingetogen woord
beval hij alle hovelingen
de vigiliën te zingen.
Zo gezegd en zo gedaan.
Men hief terstond een treurzang aan
en startte met een hoge do
het ‘Placebo domino’.
We hebben niet voldoende tijd,
maar ik had deze plechtigheid
graag nog uitvoeriger beschreven:
wie de tekst heeft voorgelezen,
wie gezongen heeft en zo,
maar kom! Na de vigilio
lei men Coppe in een graf
dat met zorg gegraven was
onder een linde in ’t gazon.
Op de marmeren grafsteen stond
een tekst, waarop de wandelaar
kon lezen wie de eigenaar
was van het graf, en ook de reden
waarom zij was overleden.
Op de mooie marmeren zerk
stond in puntgaaf beitelwerk:
‘Hier ligt begraven Coppe – RIP –
een eminente scharrelkip
vermoord door Reynaert, die niet zacht
was voor haar edele geslacht.’
Toen Coppe onder de zoden lag
liet de vorst het wangedrag
van Reynaert uitgebreid bespreken.
Hij vroeg hoe men zich ’t best kon wreken
voor die vreselijke zonden.
Na een consultatieronde
kreeg de koning dit advies:
hij moest Reynaert zonder tijdverlies
sommeren zich bij ’t hof te melden,
en dreigen dat hij ’t zou ontgelden
als hij niet voor de raad verscheen.
Verder meende iedereen
dat Bruin de beste bode was.
De koning vond dat erg gepast
en zei daarom tot Bruin de beer:
‘Met de dagvaarding, mijnheer,
belast ik u nu officieel.
Maar ik vraag u heel formeel:
wees geweldig op uw hoede,
want Reynaert is een hele goede
intrigant. Hij zal liegen,
smeken, hij zal u bedriegen
met zijn mooie praatjes. En – bij God –
als ’t lukt, houdt hij u voor de zot!’
Bruin zei: ‘Sire, stop met preken!
Als hij mij met zijn vossenstreken
vangt, dat de duivel mij dan haalt!
Ik zet hem alles dik betaald
zodat hij de sukkel is!
Bespaar mij uw bekommernis!’
Ja, Bruin was zeker van zijn stuk ...
maar liep toch in zijn ongeluk.
Bruin de beer ging dus op pad,
een heel klein beetje boos omdat
de koning twijfels had omtrent
zijn moed, zijn kracht en zijn talent.
Alsof een beer zich door een vos
zou laten vangen! Uit het bos
gekomen kwam hij aan de heide.
Reynaert had daar een misleidend
web van paden uitgebouwd,
want hij verliet al eens het woud
als hij op roof- of strooptocht ging.
Er lag een grote heuvel in
dat woest gebied. En als je
Manpertuus wou vinden, was je
verplicht om naar de top te gaan.
Bruin begon er dus maar aan.
Huizen had Reynaert meer dan veel,
maar Manpertuus was het kasteel
dat bij gevaar en grote nood
het best van al bescherming bood.
Vandaar dat Reynaert momenteel
zijn domicilie had in dit kasteel.
Toen Bruin de beer er arriveerde
en de poort gedetecteerd
had waarlangs Reynaert binnenging,
ging hij rustig voor de vesting
zitten op zijn berenstaart
en zei: ‘Bent u thuis, Reynaert?

Tot u spreekt Bruin, de koningsbode.
U wordt op een proces ontboden
en als u er niet heen wilt gaan
om voor het hof terecht te staan
zodat het recht kan zegevieren
en er onder alle dieren
vrede heerst, wordt u geradbraakt!
De balans is gauw gemaakt.
Ik raad u aan om mee te komen!’
Reynaert lag juist wat te dromen
in het poortgebouw, een plekje
waar hij dikwijls lag: zijn stekje
om te zonnen in de lente.
Van bij het eerste woord herkende
hij de stem van Bruin en vlug
trok hij zich in zijn burcht terug.
Veilig in zijn diepste kelder
zocht hij haastig naar een helder
plan om Bruin een goeie peer
te stoven, zonder zelf zijn eer
op het spel te zetten. Reynaert
vond iets voor die gulzigaard!
Vriendelijk repliceerde hij:
‘Ik dank u, goede vriend van mij,
voor de raad die gij mij geeft.
Maar uw opdrachtgever heeft
u toch een slechte dienst bewezen
door u van zover naar deze
hoge berg te laten reizen.
Kijk, gij komt mij op iets wijzen
dat ikzelf wel had gedaan,
had mijn buik het toegestaan!
Het is geen aangename kwestie,
maar ik heb een indigestie
van een vreemd en nieuw gerecht.
Ik voel mij ongelooflijk slecht.
Ik kan niet zitten en niet staan.’
‘Reynaert, wat heb jij gedaan?
‘Ach, Bruin, ik heb bedorven spul
gegeten. Ja, een arme knul
als ik – dat moogt ge weten –
moet soms vieze dingen eten.
Mijn voedsel is niet van een koning:
een grote voorraad verse honing
is alles wat ik heb, mijn vrind.
En als ik echt niks anders vind,
dan moet ik van die rommel vreten.
Van zodra ik heb gegeten
word ik ziek van ongemak!’
Bruin aanhoorde dit en sprak:
‘Help me, lieve vos Reynaert!
Is honing jou maar zoveel waard?
Ik stel die zoetigheid op prijs:
het is zowat mijn lievelingsspijs.
Ik houd er ongelooflijk van!
Als jij er mij helpt vinden, man,
dan zal ik, Reynaert, lieve neef,
dan zal ik jou zo lang ik leef,
met heel mijn hart beminnen!
Reynaert, help mij honing vinden!’
‘Bruin, gij kletst maar uit uw nek!’
‘Maar nee, Reynaert! Ik zou wel gek
zijn dat te doen! Ik meen elk woord!’
‘Bruin, heb ik dat goed gehoord?’
zei Reynaert: ‘Kom, zeg mij gerust
of ge echt wel honing lust.
Als ik u een plezier kan doen,
dan moogt ge er tot barstens toe
van eten! Gij zult straks wel zien
dat er eten is voor tien!’
‘Voor tien? Dat is wat overdreven.
Je mag mij alle honing geven
die je van hier tot Portugal
kunt vinden, Reynaert, en ik zal
– dat durf ik u wel garanderen –
die in mijn eentje consumeren.’
Reynaert zei: ‘Maar Bruin, wat zegt gij?
Kijk! Lamfroyt woont hier dichtbij.
Het is maar een simpele man,
maar hij heeft honing! Niemand kan
zo’n massa eten, in geen jaar of zeven.
Al die honing wil ik geven,
als gij voor mij ten beste spreekt.’
De hongerige Bruin bezweek
en hij beloofde eeuwig trouw
te zijn aan Reynaert. Ja, hij zou
zijn beste vriend, zijn kameraad,
zijn steun zijn en zijn toeverlaat,
als hij die honing maar kon krijgen!
Reynaert lachte luid – vaneigen –
en zei: ‘Beroemde held! Ik wou
dat God mij ook eens zou
verwennen zoals Hij nu doet
met u! Hij schenkt u in Zijn goedheid
minstens zeven vaten honing!’
Bruin was zo geweldig in
zijn nopjes, dat hij blij begon
te lachen tot hij niet meer kon.
Reynaert dacht: ‘Ik heb de indruk
– als mijn plan tenminste lukt –
dat gij binnenkort nog meer
en harder zult gaan lachen, beer!’
Na dit gesprek kwam Reynaert uit
zijn vossenburcht en hij zei luid:
‘Nonkel Bruin, van harte welkom!
De zaak zit zo: het lijkt mij stom
om hier nog lang te blijven staan.
Volg mij maar, ik zal u voorgaan
langs dit kronkelende pad
en ik beloof u plechtig dat
– als alles volgens plan verloopt –
gij meer zult krijgen dan gij hoopt
en meer nog dan gij kunt verdragen.’
Reynaert had het over slagen,
maar de beer had dat niet door.
Zo’n dubbelzinnigheid was voor
die sukkel té geraffineerd.
Hij heeft dan ook zeer vlug geleerd
hoe duur de honing wordt verkocht.
Na een korte wandeltocht
kwam Reynaert met zijn reiskompaan
bij Lamfroyts omheining aan.
En als ik juist geïnformeerd
ben, was dat een gerenommeerde
timmerman, die zijn metier
beheerste. Naast zijn atelier
had hij een dikke boseik liggen
die hij met behulp van wiggen
overlangs aan ’t splijten was.
In de timmerij komt dat van pas.
De eik had al een grote spleet,
wat Reynaert veel genoegen deed.
Hij zei met een geslepen lachje:
‘Kijk eens hier! Nog nooit zag je
zo’n massa bijenhoning, oom!
Kijk eens hier in deze boom!
Er is er ongelooflijk veel.
Probeer dát eens in uw keel
en in die buik van u te wringen!
Pas op! Ge moet u wat bedwingen!
Ook al lust gij honingraten,
eet voorzichtig en met mate,
anders krijgt ge straks nog pijn.
Het zou voor mij een schande zijn
als u vandaag iets overkwam!’
‘Ach, maak je toch geen zorgen, man!’
zei Bruin, ‘Hou jij me voor een oen?
Alles met maat is mijn blazoen.’
‘Gij hebt gelijk. Waarom heb ik ’
zei Reynaert ‘altijd zoveel schrik?
Allez, vooruit! Kruip er maar in!’
Reynaert dacht: ‘Hoera, ik win!’
en Bruin, die de controle was verloren,
stak zijn hoofd tot over de oren
in de boomstam, samen met
zijn voorste poten. ‘Opgelet!’
dacht Reynaert. Hij trok tegelijk
de beide wiggen uit de eik
en Bruin zat klem tussen de boom.
Zo heeft de neef zijn eigen oom
in de grootste nood gebracht!
Geen sluwe list of brute kracht
kon hem nog redden uit die klem.
Wat adviseren jullie hem?
Zijn kop zat vast in eikenhout
en dat hij sterk was en stoutmoedig
kwam hem niet van pas.
Hij zag dat hij bedrogen was,
begon te brullen en te huilen,
maar zijn poten en zijn muil
zaten zo onwrikbaar klem,
dat er geen hoop meer was voor hem.
Hij vreesde nooit meer te ontsnappen.
Wat verder, op geen honderd stappen,
verscheen Lamfroyt op het toneel.
Hij droeg een bijl en een houweel
over zijn schouder. Luister maar
hoe die brutale Reynaert daar
met zijn eigen oom de draak stak!
‘Eet maar voort op uw gemak!
Lamfroyt komt aangepaste wijn
serveren bij dit eetfestijn!’
Reynaert trok na deze woorden
snel naar veiligere oorden
en een ogenblik nadien
kreeg Lamfroyt de beer te zien.
Hij merkte dat de beer gevangen
zat en bleef niet langer hangen,
maar liep vandaar in zeven haasten
naar het dorp om bij zijn naaste
buren aan te bellen
en hen hijgend te vertellen
dat er een beer gevangen stond.
Er kwam een boerenleger rond
hem staan. Het dorp was niet te houen:
alle mannen, alle vrouwen,
wilden deze beer te lijf.
De een nam een bezem, de ander een rijf,
een derde een vlegel, een vierde een stok.
Al wat lopen kon, vertrok
en verliet op slag het werk.
Zelfs de pastoor kwam uit de kerk
gelopen met een crucifix
dat de koster goedschiks kwaadschiks
ingeruild had voor een vaandel
om te steken en te slaan.
De vrouw van de pastoor, Julocke,
kwam gelopen met de stokken
waarop ze aan het spinnen was.
En voor hen uit, in lichte looppas,
liep Lamfroyt, zijn bijl als wapen.
Bruin stond niet bepaald te slapen,
maar toen hij vanop afstand hoorde
dat het dorp hem kwam vermoorden,
zette hij alles op alles en sleurde
zo hard hij kon. Maar daarbij scheurde
hij zijn vel. Hij kreeg zijn kaken uit
de klem – dat wél – maar niet zijn huid,
één oor en evenmin zijn wangen.
Die bleven in de boomstam hangen.
Dat deed pijn, en bovendien
was het niet om aan te zien,
zo lelijk was zijn berensnuit!
Zijn hoofd had hij er nu wel uit,
maar om zijn poten te bevrijden
moest hij de klauwen van zijn beide
voeten trekken, plus de huid.
Maar zo geraakte hij eruit.
Hoe kon hij meer vernederd zijn?
Zijn voeten deden zoveel pijn
dat hij nog nauwelijks kon lopen.
Zijn gezwollen ogen dropen
van het bloed. Hij zag geen steek
meer en was helemaal van streek.
Toen, in het strakke tegenlicht,
kreeg hij opeens Lamfroyt in zicht
(want die liep helemaal van voor)
met achter hem mijnheer pastoor
en dan de koster-vaandeldrager.
En daarna volgde, ietwat trager,
geschakeerd van oud naar jong,
het parochiepeloton.
De hekkensluiter was een tante,
stratenoud, haast zonder tanden.
De moraal van dit verhaal is dit:
Wie diep in de penarie zit
en diep in de ellende
wordt pispaal voor de hele bende.
Dat ondervond ook Bruin de beer.

Wie ging er tegen hem te keer?
Zij, die niets hadden gedaan
als hij zijn man had kunnen staan!
Het was niet ver van de rivier
dat Bruin, dat ongelukkig dier,
omsingeld werd door heel die bende.
En niemand die genade kende.
Daarmee leek zijn lot bezegeld:
geslagen werd hij en gevlegeld,
bekogeld, beschoten en gepest.
Vooral Lamfroyt deed flink zijn best.
Ene Lottram Lankvoet mikte
naar zijn ogen met een pik.
Mevrouw Van Vuilmanieren
sloeg met een ijzer op zijn nieren
tot hij piste. En, vol overgave,
lagen Abelquac en Bave
achteraan tussen zijn poten
te vechten voor zijn berenkloten.
Ludwig met de Lange Neus,
zwaaide nogal furieus
met een soort van hamerslinger.
Ludolf met de Kromme Vinger
deed hem de beweging voor.
Hij was de hoogste in geboorte
na Lamfroyt. Nummer twee
dus: Hugo met de Kromme Benen
was zijn vader, uit Absdale;
en zijn moeder kwam in de annalen
als madame Oooooooo-Gaarne,
het vuur in meer dan één lantaarn.
Zoveel dames, zoveel heren,
wier naam ik hier niet kan citeren,
mishandelden hem zo verwoed
dat Bruin bijna was doodgebloed.
Hij kreeg dan ook het volle pond
van iedereen die rond hem stond.
De pastoor – een stichtend voorbeeld –
sloeg hem krachtig met het kruisbeeld
en de koster met zijn vlag
zat niet verlegen om een slag.
Lamfroyt verkocht hem met veel stijl
een moker van zijn scherpe bijl
en trof hem tussen hals en hoofd.
Bruin tuimelde geheel verdoofd
opzij en zo, op die manier
belandde hij bij de rivier
in een groepje oude wijven!
Hij kieperde die met hun vijven
in het water dat daar liep.
En het water was daar diep!
Eén van hen nu was Julocke.
Wat was de pastoor geschrokken
toen hij zijn vrouw in ’t water zag!
Zijn colère was op slag
voorbij. Hij hield op met slaan en
steken. ‘Kijk! Parochianen!
Daar drijft mijn vrouw Julocke
met haar spillen en haar rokken.
Wie voor haar in ’t water gaat,
die krijgt van mij een volle aflaat
en volledige vergiffenis
van alles wat maar denkbaar is!’
Onmiddellijk liet iedereen
die stakker van een Bruin alleen,
(die was toch zo goed als dood)
en deed wat de pastoor gebood.
Maar voor ze haar met stokken
uit het sop hadden getrokken,
was Bruin in de rivier gesprongen
en haastig van hen weggezwommen.
De dorpelingen waren gloeiend
kwaad dat Bruin nu, haastig roeiend,
in de stroom wist te ontsnappen,
waar ze hem niet konden pakken.
Ze scholden en ze vloekten luid.
Bruin zocht in het water uit
waar de sterkste stroming was.
En terwijl hij zo aan ’t drijven was,
verwenste hij de eikenboom,
die hem zijn oor had afgenomen,
inclusief zijn beide wangen.
Hij vervloekte in het lang en
in het breed de boze vos Reynaert,
die hem met zijn bruine baard
zo diep in dat stuk eikenhout
had laten kruipen! Ook Lamfroyt,
die deze val had opgezet!
Bruin ging door met dit gebed
tot hij een heel eind afgedreven
was van de plek waar hij zoëven
nog het dorp in allerijl
verlaten had, zowat een mijl.
Hij was moe en hij had pijn.
Hij viel daarbij bijna in zwijm
door bloedverlies. De zwempartij
bekwam hem slecht en dus zwom hij
aan land en hees zich op de oever.
Jullie hebben nooit een droever
dier gezien dan deze beer.
Hij jammerde en kreunde zeer
en hijgde met verkrampte flanken.
Aan Reynaert had hij dat te danken!
Maar waar had Reynaert uitgehangen?
Hij had een vette kip gevangen,
niet ver van de timmerij,
om vervolgens te verdwijnen.
Zoals zijn gewoonte was,
had hij zijn prooi in lichte looppas
naar een stille plek gebracht,
waar niemand zomaar onverwachts
voorbij zou komen. Eenzaamheid
is synoniem voor veiligheid!
Vervolgens had hij gedineerd
en heel de kip geconsumeerd.
Met een overvolle maag
kwam hij daarna de berg omlaag
langs een goed verborgen pad.
Geheel verzadigd! Maar, omdat
het weer zo mooi was en zo heet,
liep hij zich nogal in het zweet.
Het water leekte van hem af!
Geen wonder dat hij zich begaf
naar de verfrissende rivier.
Hij danste bijna van plezier,
zo blij was hij. En dat met reden!
Hij dacht met zekerheid te weten
dat Lamfroyt de beer verslagen
en als trofee naar huis gedragen
had. ‘Awel, ik ben content!’
zei hij. ‘Mijn grootste opponent
heb ik vandaag geliquideerd,
maar ikzelf ben ongedeerd
en niemand kan mij ooit iets maken!
Ge zoudt van minder in vervoering raken.’
Zo liep hij in zichzelf te praten,
toen hij beneden aan het water
Bruin zag liggen. Wat een klap!
Op slag veranderde zijn blijdschap
in verdriet en ergernis.
Zijn gemoedsgesteltenis
sloeg om in haat en nijd.
Hij riep: ‘Vermaledijd,
Lamfroyt, dat moet ge zijn!
Ge zijt nog stommer dan een zwijn!
Gij sukkel van een hoerenzoon!
Gij presteert weer op niveau!
Gij krijgt van mij – nondedju –
een beer cadeau, maar hij ontsnapt u!
Hoeveel vette koteletten
hadt gij op tafel kunnen zetten!
Gij stommerik! Beseft gij wel
dat gij een kostbaar berenvel
in handen had, maar dat gij, duts,
het allemaal weer hebt verprutst!’
Na deze kleine scheldtirade
liep Reynaert door tot aan het water
om te zien hoe Bruin het stelde.
Toen hij de door pijn gevelde
beer zag liggen op de grond
voelde Reynaert zich terstond
weer blij. Hij schold hem flink de huid
vol, lachte hem ook vierkant uit.
‘Eerwaarde Heer, Dieu vous salut!
Kent u Reynaert nog? Welnu,
hier is hij! Ja, bekijk hem maar:
de rosse schelm, de gulzigaard!
Maar, zeg mij eens, eerwaarde vriend,
– bij God de Vader die gij dient –
welke kloosterorde vraagt
u dat ge zo’n rood kapje draagt ?
Of zijt ge abt? Of kardinaal?
Men heeft u dan toch lelijk kaal
geknipt en iets te diep geschoren:
Gij hebt uw hele scalp verloren!
En uw handschoenen hebt ge uitgedaan?
O, ik zie het! Gij zult klaarstaan
om de avondmis te zingen!’
Bruin wou hem de nek omwringen,
maar hij kon zich nu niet wreken.
Hij voelde dat zijn hart zou breken
en sprong terug in de rivier,
omdat hij van dat smerig dier
geen woord meer wilde horen.
Zo dreef hij eenzaam en verloren
weer stroomafwaarts. Op het zand
kroop hij tenslotte weer aan land.
Maar hoe kwam Bruin nu naar het hof?
Zelfs als de hele wereld hem dat offer
had gevraagd, er was geen denken aan
dat hij te voet had kunnen gaan.
Hij had de klauwen en de sokken
van zijn voeten afgetrokken.
Daarom zocht hij intensief
naar een geschikt alternatief
om toch naar ’t hof te kunnen gaan.
Luister hoe hij dat gedaan
heeft! Hij is zittend op zijn krent,
beschaamd en met ressentiment,
op zijn staart beginnen glijden.
Als hij moe was van dat sliden,
begon hij op de grond te rollen.
Pas na kilometers tollen
arriveerde hij bij ’t hof.
Eerst werd nog getwijfeld of
het wezen dat daar in de verte
rollend waargenomen werd
echt wel Bruin de beer kon zijn.
De koning kromp ineen van pijn,
want hij herkende zijn sergeant
direct: ‘’t Is Bruin, mijn rechterhand!’
riep hij. ‘Maar, kijk, zijn hoofd is rood!
Hij is gewond! Straks gaat hij dood!
Och God! Wie heeft hem zo mismaakt?’
Toen Bruin tot bij zijn vorst geraakt
was, deed hij kreunend zijn beklag.
Hij was helemaal van slag
en zei: ‘Ach, Koning, edele Heer!
Wreek mij toch en red uw eer!
Zie wat dat boosaardig dier
uw arme dienaar met plezier
heeft aangedaan: mijn mooie wangen
en mijn oor zijn blijven hangen
in een boomstam. Door zijn schuld!’
De koning zei: ‘Als ik dit duld,
dan mag men mij terecht verdoemen!’
Hij begon de naam te noemen
van de hooggeplaatste heren
die hem moesten assisteren
in de koninklijke raad.
Daarin werd besproken hoe de wandaad
best bestraft kon worden. Praktisch
unaniem kreeg Nobel het advies
dat het het beste was dat Reynaert
voor een tweede keer gedagvaard
werd, om de beide partijen aan
het woord te horen. Men gaf aan
dat Tybeert, als de koning wou,
de dagvaarding wel brengen zou.
De kater was niet sterk, maar slim.
Daar zag de koning wel iets in.
Hij sprak als volgt: ‘Mijnheer Tybeert,
ga op weg! En als je terugkeert,
zorg dat Reynaert met je meekomt.
Sommigen in dit halfrond
beweren dat hij weliswaar
wat agressief kan zijn, maar
graag zal doen wat jij hem aanraadt.
Als hij niet komt, dan word ik kwaad.
Het zou voor zijn familie-eer
een schande zijn als hij een derde keer
moest opgeroepen worden. Ga!’
Tybeert zei: ‘Maar Sire, denk toch na!
Ik ben een klein en weerloos dier.
Bruin, die sterk is, groot en fier,
heeft hem niet kunnen overwinnen.
Hoe moet ik het dan beginnen?’
De koning sprak: ‘Mijnheer Tybeert,
jij bent wijs en hooggeleerd.
Dat jij niet groot bent, dat is waar,
maar soms krijgt men iets voor mekaar
met wijsheid, wat met brute kracht
nooit tot stand zou zijn gebracht.
Ga daarom! Gehoorzaam mij!’
Tybeert sprak: ‘God sta mij bij,
zodat ik deze klus kan klaren!
Ik waag mij aan een avontuur
waar ik maar weinig moed uit puur.
Ik hoop dat God mij zal bewaren!’
En zo ging Tybeert dus op stap
voor iets wat hem met weinig blijdschap
vulde. Op de weg gekomen
zag hij ver boven de bomen
een Sint-Maartensvogel komen.
Dat verheugde hem ten zeerste
en hij riep: ‘Kom hier, jij beestje!
Vlieg eens langs mijn rechterzijde!’
Maar het beest vloog met een wijde
boog tot in een lage houtkant,
langs de – verkeerde – linkerkant!
Dat voorspelde niet veel goeds,
dacht Tybeert met bezwaard gemoed.
Als hij mooi langs rechts gekomen
was, zou dat een gunstig omen
zijn geweest, maar nu was hij
de wanhoop haast nabij!
Toch probeerde hij zo goed
en kwaad het ging de frisse moed
erin te houden, en hij pepte
zich een beetje op. Hij repte
zich gezwind naar Manpertuis
en vond er Reynaert voor zijn huis
staan, zelfvoldaan en onbewogen.

Tybeert sprak hem aan: ‘God moge
je een goede avond geven!
De koning staat je naar het leven
als je niet meekomt naar het hof!’
Reynaert zei: ‘Onovertroffen
held! Van harte welkom! Neef,
dat God u roem en voorspoed geeft,
dat wens ik u in ruime mate!’
Ach, wat kon Reynaert toch mooi praten
en een goede indruk maken!
Maar boosaardig was zijn hart,
zoals Tybeert tot zijn smart
zal ondervinden, voordat deze
regels nog ten einde zijn gelezen.
Reynaert zei: ‘Ik wil, Tybeert,
dat gij vannacht bij mij logeert.
Morgenvroeg ga ik gedwee
met u naar koning Nobel mee.
Want, Tybeert, er is momenteel
niemand die ik meer vertrouw
in mijn familiekring dan jou!
Bruin is hier geweest, de beer,
maar die ging onbeschoft tekeer!
Het leek mij zo’n brutale macho,
dat ik voor geen duizend euro
met hem op weg had durven gaan.
Maar met u durf ik het aan:
morgenvroeg, bij dageraad.’
Tybeert zei, ‘Dat lijkt me laat.
‘k Heb liever dat je nu direct
vanavond al naar ’t hof vertrekt.
Waarom tot morgenvroeg gewacht?
De volle maan schijnt hier vannacht
zo klaar dat het wel daglicht lijkt.
Dat is, als je het goed bekijkt,
toch ideaal voor onze reis!’
‘Neenee,’ zei Reynaert eigenwijs,
‘Langs de nachtelijke wegen
komt ge van die types tegen
die overdag wel vriendelijk zijn,
maar ’s nachts is het venijn!
Gij logeert vannacht bij mij!’
Tybeert zei: ‘Wat eten wij,
als ik hier zou blijven slapen?’
‘Ge moet u echt geen zorgen maken,
neef. Het zijn wel slechte tijden,
maar ik kan u toch verblijden
met een stukje uitermate
smakelijke honingraten.
Wel, wat zegt ge? Lust ge dat?’
Tybeert zei geschrokken: ‘Wat?
Heb jij niets anders meer in huis?
Geef mij maar een vette muis
of iets anders van dien aard!’
‘Een vette muis?’ zei Reynaert,
‘Tybeert, heb ik goed gehoord?
Dat kan. Er woont hier een pastoor
en in die man zijn schuur daar huizen
zo verschrikkelijk veel muizen,
dat geen wagen ze kan dragen.
Ik hoor die man zo dikwijls klagen
dat ze hem nog doen verhuizen!’
‘Reynaert, zijn daar zoveel muizen?
Bij God! Ik wilde dat ik daar
al was!’ ‘Maar, Tybeert, is dat waar?
Wilt gij muizen?’ ‘Ja, en hoe!
Reynaert, zwijg erover, toe!
Muizen zijn mijn favoriet
menu. Ach, weet jij dat dan niet?
Er zit meer smaak in dan in wild!
Bevredig mij toch, als je wilt,
en breng mij naar dat eetfestijn!
Ik zal je eeuwig dankbaar zijn,
al had jij mijn papa vermoord
en al wie tot mijn huis behoort.’
‘Zeg, neef, houdt gij mij voor de zot?’
‘Maar nee, Reynaert! Maar nee, begot!’
‘Tybeert! Had ik dat geweten,
hadt gij u hier vol gegeten!’
‘Dat bestaat niet, Reynaert. Vol?’
‘Tybeert, zegt ge dat nu voor de lol?’
‘Maar nee, Reynaert, ik zweer het!
Zo’n heerlijk muisje, lekker vet,
dat ruil ik voor geen kilo goud!’
‘Ja, als ge zó van muizen houdt,
dan toon ik u nu dadelijk
de schuur waar gij u smakelijk
te goed kunt doen voordat wij scheiden!’
‘Reynaert, jij mag mij zelfs leiden
naar het verre Montpellier.’ ‘Komaan,
wat staan wij hier dan nog te staan?’
zei Reynaert, ‘Kom, we gaan!’
Zij gingen dus onmiddellijk
op pad en dat gezamenlijk.
Reynaert, als een goede herder,
ging voorop. Ze stapten verder
tot ze aan de lemen muur
van de bewuste voorraadschuur
gekomen waren. Daags te voren
was Reynaert daar al ingebroken
en had daar toen een haan genekt.
Toen die diefstal was ontdekt,
was de zoon van de pastoor
zo boos geworden dat hij voor
het gat direct een strik gezet
had. Daarmee wilde Martinet
de sluwe kippenrover vangen,
want die moordenaar moest hangen!
Reynaert wist dat en hij zei:
‘Tybeert, lieve neef van mij,
gij zijt lenig. Weet ge wat?
Kruip naar binnen langs dit gat,
en grabbel in het rond! Hoor
ze piepen! Pak ze! Ga ervoor!
Kom weer buiten als ge vol
zit. Ik blijf zitten voor dit hol,
en houd voor u de wacht.
Wij zijn een stevig team vannacht.
Morgen gaan we dan naar ’t hof.
Allez, ge zijt zo kort van stof!
Waar wacht ge op! Vooruit! Ga eten!
Daarna zult ge, zeker weten,
bij mijn vrouw gastvrijheid vinden.
‘Moet ik door dit gat naar binnen,
Reynaert? Is dat wel verstandig?
Pastoors zijn naar ik weet erg handig
in het zetten van een strik!’
‘Welwel, Tybeert, bangerik!
Sinds wanneer doet gij zo flauw?’
Tybeert schaamde zich en gauw
sprong hij door het gat naar binnen.
Maar voor hij zich goed kon bezinnen,
zat hij met zijn kattenkop
gevangen in een vossenstrop.
Wat lachte Reynaert hem toen uit!
Tybeert schrok en sprong vooruit
waardoor de strik nog vaster liep.
Hij stikte bijna. In paniek
gilde hij zijn doodsangst uit.
Hij deed dat zo verschrikkelijk luid
dat zijn jammerlijk geblaat
te horen was tot ver op straat.
Daar stond Reynaert op de stoep
en riep: ‘Vindt ge ze goed
die muizen? Zijn ze lekker vet?
Zeg, Tybeert, als die Martinet
nu wist dat ge aan tafel zat
en zomaar van zijn wildbraad at,
dan zou hij u een sausje maken
dat er zeker bij zou smaken!
’t Is zo een sympathieke jongen!
À propos, zo mooi gezongen
als vandaag hebt ge nog nooit!
Heeft het hof dat al gehoord?
Ik wilde, Tybeert, dat ge daar
met Isengrin, de moordenaar,
aan dezelfde tafel zat!’
Ja, Reynaert had plezier om wat
er binnen met zijn gast gebeurde.
Tybeert riep zo hartverscheurend
luid dat Martinet ontwaakte
en een kreet van blijdschap slaakte!
‘Ha, ha, goddank!’ riep Martinet,
‘Ik heb mijn valstrik goed gezet.
De dief is er nu in gelopen!
We zullen hem die haan verkopen!’
Hij stak een strootje in het vuur
om licht te maken en natuurlijk
wekte hij direct zijn vader,
moeder, broers en zus. ‘De dader
is gevat!’ riep Martinet.
Iedereen sprong vlug uit bed
en wou meteen participeren.
De pastoor wou ook presteren
en kwam uit bed, volledig naakt,
zoals God hem had gemaakt.
Terwijl zijn zoon al in de schuur
was, liep hij haastig naar het vuur
en greep de spinstok van zijn vrouw.
Julocke van haar kant stak gauw
één van de offerkaarsen aan.
De pastoor kwam naast Tybeert staan
en sloeg hem met Julockes spinstok
ongenadig op zijn kop,
terwijl hij nota bene zonder gêne
poedelnaakt stond op de scène!
Tybeert incasseerde slag
na slag, terwijl hij weerloos lag.
Niemand spaarde hem, wel neen!
Martinet wierp met een steen
zijn linkeroog uit. De pastoor, die
bloot stond in zijn volle glorie,
hief voor een enorme slag
zijn arm. Toen Tybeert zag
dat hij bijna was uitgeteld
vermande hij zich als een held
en zette de pastoor te schande!
Met zijn klauwen en zijn tanden
in de aanslag sprong hij in de reet
van de pastoor en beet
zich vast in ’t klokkenspel,
dat wordt gebruikt bij ’t liefdesspel.
Eén dingetje viel op de vloer ...
Julocke, diep geschrokken, zwoer
bij de ziel van haar papa
dat zij onmiddellijk bijna
haar hele jaarinkomen
veil had, als zij kon bekomen
dat dit schandelijk malheur
nooit ofte nimmer was gebeurd!
‘Verduiveld, jongen! Martinet,
waarom heb jij die strik gezet?
Zie je vaders ingewanden!
Wat een affront en wat een schande!
Al herstelt zich die kwetsuur,
hij zal geen passie en geen vuur
meer hebben, want zijn beurs is plat.’
Reynaert stond nog voor het gat.
Hij had de jammerklacht gehoord
en lachte dat zijn achterpoortje
ervan openging en kraakte.
Dit was humor die hij smaakte!
‘Zwijg, Julocke, zoete vrouwe,’
zei hij, ‘hou toch op met rouwen,
Wees niet boos! Bedaar! Kalmeer!
Het geeft toch niet dat uw mijnheer
een klepel mist. Besef toch eens
hoe heilig hij aan ’t worden is!
Laat uw gejammer achterwege!
Beschouw het eerder als een zegen
dat hij de klokken eervol luidt!’
Zo troostte Reynaert, de schavuit,
de huilende mevrouw Julocke.
De pastoor ging van zijn sokken
en viel ruggelings in onmacht.
Zij heeft hem met haar laatste krachten
opgetild en naar zijn bed
gedragen. Reynaert keerde met
plezier terug naar huis en liet
neef Tybeert achter in paniek
en grote doodsangst. Alhoewel
zijn toestand redelijk penibel
was, zag Tybeert dat zij rond
de flauwgevallen priester stonden
en dat er niemand op hem lette.
Hij greep zijn kans en haastig zette
hij zijn tanden in de koord
en beet ze zomaar middendoor.
Daarna verdween hij door het gat
en ging onmiddellijk op pad
naar de koning en zijn vrienden.
De eerste zonnestralen priemden
door het zachte ochtendrood
toen Tybeert als een zielenpoot
bij de koning aan kwam lopen.
Hij had zich nogal laten stropen!
Jongens, wat een nederlaag!
Toen de koning echter zag,
dat Tybeert zelfs een oog verloren
had, liet hij vreselijk van zich horen.
Hij wou zich zwaar op Reynaert wreken!
Hij zou met Reynaert en zijn streken
korte metten maken! Prompt
vroeg hij zijn hoge kroonraad om
advies. Hoe kon men deze laffe
daad van Reynaert ’t best bestraffen?
Iedereen had zo zijn mening
en gaf die mee, ter overweging.
Grimbeert nam het woord, de das,
die een neef van Reynaert was:
‘Geachte heren van de raad,
al doet mijn oom nog zoveel kwaad,
men moet de wet toch respecteren
en hem driemaal convoceren.
Dat moet zo bij een vrije man.
Daagt hij dan nóg niet op, dan kan
hij schuldig zijn aan al die daden,
waarmee de klagers hem beladen.’
‘Maar, Grimbeert, wie zal Reynaert nu
nog moeten dagvaarden, volgens u?’
vroeg de koning. ‘Mijne heren,
wie wil nog een oog riskeren
in een hachelijk avontuur
voor zo’n misdadig creatuur?
Niemand – denk ik – is zo zot!’
Grimbeert sprak: ‘Met de hulp van God
durf ik deze opdracht aan.
Ik ben dapper. Ik zal gaan,
tenminste als u het gebiedt.’
‘Grimbeert, ga! Maar ik wil niet
dat u iets overkomt. Let op!’
‘Dat doe ik!’ zei de das daarop.
En zo trok hij naar Manpertuis.
Hij vond er de familie thuis.
Zijn oom lag met vrouw Hermelijne
en een nest vol vossenkleinen
in een hol onder de haag.
Eerst zei Grimbeert goedendag
aan zijn oom en aan zijn tante
en dan zei hij: ‘Deze toestand,
ben je daarmee ingenomen?
Lijkt de tijd je niet gekomen
om eens naar het hof te gaan
en een eind te maken aan
dat slepend rechtsgeding?
Dit is de derde dagvaarding
en als je morgen niet verschijnt,
dan vrees ik dat de kans verdwijnt
dat je kunt rekenen op clementie.
Dan wordt over een dag of drie
je burcht bestormd. Je wordt gevangen
en standrechtelijk gehangen
of geradbraakt. Geen genade!
Je lieve kinderen en gade
worden dan gegarandeerd
verschrikkelijk vermassacreerd.
Jullie sterven allemaal
en jij ontsnapt in geen geval!
Luister daarom naar mijn raad:
Het is het beste dat je meegaat
naar het hof. Je weet maar nooit!
Als de koning jou aanhoort,
krijg je misschien vergiffenis
en loopt heel die geschiedenis
goed af. En dan verlaat je morgen
’t hof, bevrijd van alle zorgen.
Reynaert sprak: ‘Ge hebt gelijk.
Alhoewel ... als ik bekijk
wie in dat koningsclubje zit
dan geef ik het u zwart op wit:
die zijn gewoonweg woest op mij.
De kans dat ik het haal is klein.
En toch lijkt het mij beter, vriend,
– of ik het overleef of niet –
voor zo een tribunaal te kiezen
dan alles, alles te verliezen:
mijn kasteel, mijn kroost, mijn wijf
en ook nog eens mijn eigen lijf.
Ik zal de confrontatie aangaan.
Als ge wilt, dan zal ik meegaan.
Luister,’ zei hij, ‘Hermelijn,
wilt gij voor die kroost van mij
met heel veel liefde zorgen nu,
en vooral, dat vraag ik u,
voor Reynaerdijn, mijn liefste zoon.
Zijn snorrebaardje staat zo schoon
in zijn gezicht, ge moet eens kijken!
Ik hoop dat hij op mij gaat lijken.
En ook Rosseke, een dief
met toekomst, die ik innig liefheb,
als een goede vader doet.
Ik beloof u, ook al moet
ik van u scheiden, dat ik tot
het uiterste zal gaan – bij God! –
om levend bij u terug te komen!
Grimbeert, God zal het u lonen!’
Met hoofse woorden nam hij afscheid
en vertrok. Ach, met droefheid
zagen vrouwe Hermelijne
en de welpen hem verdwijnen!
Toen hij vertrok uit Manpertuis,
zagen de radeloze huisgenoten
Reynaert van hen weggaan.
Maar hoor wat Reynaert heeft gedaan!
Aangekomen op de heide
sprak hij Grimbeert aan en zei:
‘Grimbeert, allerliefste neef,
ik zucht van zorgen en ik beef
van schrik. Ik wil biechten. Nu!
Hier ter plekke! Hier, bij u!
Luister, ik verklaar mij nader:
ik zie geen andere biechtvader
dan u! Als ik voor u beleden
heb wat ik heb uitgevreten,
dan zal mijn ziel gezuiverd zijn!’
Grimbeert zei: ‘Oom Reynaert!
Alleen als jij mij nu belooft
dat je nooit meer steelt of rooft,
wil ik hier je biecht aanhoren.
Zonder zo’n belofte is ’t verloren
moeite.’ ‘Ja, dat weet ik wel,’
zei de sluwe Reynaert snel,
‘Grimbeert, geef mij goede raad en
schenk mij alstublieft genade
voor mijn schandelijke daden!
Luister, Grimbeert, dan verstaat ge:
Confiteor, pater, mater
dat ik de otter en de kater
en in casu ook de rest
– mea culpa – heb gepest.’

Grimbeert zei: ‘Zeg, spreek jij Frans
of zo, in plaats van Nederlands?
Spreek zó dat ik je kan verstaan!’
Toen sprak Reynaert: ‘Ik heb misdaan
jegens alle dieren die nu leven.
Vraag God dat Hij mij wil vergeven!
Door mijn schuld heeft nonkel Bruin
nu een bloedkorst op zijn kruin.
Tybeert liet ik muizen vangen,
terwijl ik wist dat hij zou hangen
in de schuur van de pastoor.
Verder schaam ik mij ervoor
dat ik het aantal kinderen
van Cantecleer liet minderen.
Hij beschuldigt mij terecht:
Ik heb er veel omver gelegd.
Zelfs de koning heb ik vaak
gekrenkt en kwaad gemaakt
en ik heb de koningin
beledigd! Ach, ik hoop dat binnenkort
weer goed te kunnen maken!
Ik beken met rode kaken,
dat ik meer lieden heb bedrogen
dan ik kan zeggen en zou mogen!
Isengrin deed ik geloven
dat hij mijn oom was. Daarenboven
wist ik hem te overreden
in Elmare in te treden.
Tot zijn schande, zo bleek gauw!
Ik heb hem aan het klokkentouw
gebonden met zijn beide voeten.
Dat beviel hem blijkbaar goed,
want hij luidde zo extatisch
dat het resultaat dramatisch
was. Hij beierde zo uitermate
luid, dat iedereen op straat en
in het klooster van Elmare
afgelopen kwam en waarlijk
dacht dat men de duivel hoorde!
Vóór hij in beknopte woorden
had gezegd: ‘Ik wil monnik worden’
was hij al bijna vermoord!
Vervolgens kreeg hij de tonsuur
van mij. Daar denkt hij nu nog zuur
aan terug. Dat weet ik zeker, want
ik heb zijn haar eraf gebrand
zodat zijn huid gekrompen is.
Ik heb hem tot zijn ergernis
ook leren vissen op het ijs.
Hij kon geen kant meer op en is
daar stevig in mekaar geslagen.
Ik bracht hem na een tweetal dagen
naar de paster van Vimblois.
In de hele Vermandois
was geen enkele pastoor
nog rijker. In zijn grote voorraadkamer
lag het vol met spek.
Echt iets voor een lekkerbek
als ik! Goed verscholen had
ik daar al lang voordien een gat
gemaakt. Ik liet hem kruipen
om te smullen van de kuipen
rundsvlees en het spek. De zot
stak zoveel voedsel in zijn strot
dat hij na gedane zaken
niet meer buiten kon geraken
met zijn dikke buik en maag.
Hij heeft het zich fameus beklaagd
dat hij zoveel honger had
gehad en door dat smalle gat
niet meer naar buiten kon geraken.
Ik begon lawaai te maken
in het dorp met veel tamtam,
want ik had een superplan.
Ik liep naar de pastoor, die – wat
een toeval – juist aan tafel zat.
De pastoor, die had een haan,
die gerust model kon staan
voor al het pluimvee van het land.
Hij was tam, at uit de hand
en zo. Ik nam hem in mijn mond
terwijl hij voor de tafel stond,
voor de ogen van zijn baas!
De priester brulde: “Galgenaas!
Ik kan mijn ogen niet geloven!
Dat komt mij voor mijn neus beroven
in mijn eigen huis! Sanctus
Spiritus, ik sla hem terminus!
Het zal hem spijten dat hij ’t deed!”
Hij nam zijn mes en smeet
me dan de tafel achterna, zo hoog,
dat ze met een grote boog
over mij heen vloog op de vloer
Hij vloekte als een ketter, zwoer
en riep dat ik moest blijven staan.
Hij sprong wild achter mij aan
terwijl hij zwaaide met zijn mes
en ik, ik leidde hem expres
tot bij de plaats waar Isengrin
gevangen zat. De haan zat in
mijn mond, maar ach, wat woog hij zwaar!
Ik kon niet anders dan hem daar
toevallig laten vallen, voor
het gat. “Voilà!” riep de pastoor,
‘Je bent je buit al kwijt, stuk dief!’
Hij brieste. Ik zei ‘Alstublief!’
en ging er toen gezwind vandoor!
En toen eerwaarde heer pastoor
zich bukte, zag hij Isengrin.
Wat nu volgt, is te voorzien.
De pastoor wierp met het mes
zijn oog uit. En toen kwamen zes
gewapende parochianen
die hem onder handen namen.
Ja, het ging er nogal luid
aan toe. De buren kwamen uit
hun huis en als een lopend vuurtje
ging het nieuws rond: “In de schuur
van de pastoor zit er een wolf gevangen,
die met zijn buik is blijven hangen
in het gat.” Wat een commotie!
De buurt liep over van emotie
en kwam naar het mirakel zien.
Het spel was uit voor Isengrin.
Hij werd intensief geschopt,
en rondom bont en blauw geklopt.
Hij kon niet eens verhinderen
dat een handvol kinderen
hem een blinddoek omdeed. Zin
of niet, hij had geen keuze, Isengrin.
Ze sloegen hem zo hard met stokken
tot zij hem uit het gat getrokken
hadden. Alles moest hij ondergaan.
Vóór men hem losliet, heeft men aan
zijn hals een zware steen gebonden,
en kort daarop zijn alle honden
blaffend op hem losgelaten.
Hij incasseerde heel wat slagen
zolang hij bij bewustzijn was.
Maar plots viel hij omver in ’t gras;
hij was – zo leek het toch – morsdood.
De vreugde van de jeugd was groot:
zij dansten, joelden, maakten herrie,
legden hem dan op een berrie
en over struikgewas en hagen
hebben zij hem weggedragen.
Buiten ’t dorp is hij een nacht
lang blijven liggen in een gracht.
Joost mag weten hoe hij dat
heeft overleefd. Maar, soit.
De keer daarop beloofde hij
een jaar lang mijn lakei te zijn
als ik hem kippenvlees serveerde.
Terwijl hij met mij meemarcheerde
liet ik hem in ’t kort verstaan
dat er twee kippen en een haan
verbleven in een boerderij,
hoog op een hanenbalk, vlakbij
een valdeur! Hij geloofde mij!
Ik overtuigde hem dat hij
met mij tot op het dak moest klimmen
en dat hij ginder boven binnen
kon langs dat bewuste luik
en dat hij daar zijn lege buik
met kippenvlees kon vullen.
Hij kon zijn vreugde niet verhullen
en kroop zenuwachtig door
het luik. Hij boog zich dan naar voor
en tastte in het donker rond.
Omdat hij uiteraard niks vond,
zei hij bezorgd: “Ik vind geen buit!”
Ik zei: “Maar oom, wat steekt gij uit?
Kruip wat verder naar het midden!
Die, die hier het dichtste zitten,
die heb ik vroeger al verschalkt!”
Hij kroop nog verder op de balk
en toen hij ver genoeg was – God,
wat hield ik hem toch voor de zot –
deed ik hem schrikken. De debiel
verloor zijn evenwicht en viel!
Hij tuimelde van hoog in ’t dak
omlaag en landde met een smak
beneden op de vloer. Iedereen
schoot wakker en er was geeneen
die op dit nachtelijke uur
kon raden, wat er naast het vuur
gevallen was! Ze maakten licht
en kregen Isengrin in zicht.
Ze hebben hem bijna gedood.
Ja, dikwijls heb ik hem in grote
nood gebracht. Maar, wat ik ook
met hem mag hebben uitgespookt,
ik heb toch het meeste spijt
van mijn gebrek aan loyauteit
voor Yswende, zijn mooie vrouw,
waar hij onnoemelijk veel van houdt.
God moet het mij vergeven!
Ik heb iets met haar bedreven
dat ik liever vóór mij had
dan achter mij.’ Grimbeert sprak:
‘Zeg, als je biechten wil bij mij
om zo van al je zonden vrij
te zijn, wel, spreek dan klare taal.
Wat betekent dit verhaal?’
‘Ik heb iets met haar gedaan!’
‘Hoe moet ik dat nu juist verstaan?
Ik wil het scherp geformuleerd.’
Reynaert zei: ‘Maar, lieve Grimbeert,
mijn tactgevoel is veel te groot
om u hier zomaar bot en bloot
te zeggen dat ik met mijn tante
heb gevrijd. Wij zijn verwanten
en ik wil u niet choqueren.
Zo, dat was het ongeveer. Euh,
verder weet ik niets meer nu
en daarom, Grimbeert, vraag ik u
een aangepaste penitentie.’
Grimbeert, vol clementie,
brak uit een haag een kleine roede
en gaf hem daarmee veertig boeteslagen,
één voor elke misdaad.
Vervolgens gaf hij hem de raad
zich tot het goede te bekeren
én te vasten en te mediteren,
én te heiligen de dag des Heren,
én iedereen te corrigeren
die naast het rechte pad zou lopen
én eerlijk aan de kost te komen.
Verder liet hij hem beloven
dat hij nooit meer iets zou roven
of zou stelen en voortaan
uitsluitend nog zou denken aan
zijn ziel. Op hoop van zegen
gingen zij daarna hun wegen.
Daarmee was de biecht gedaan
Zij vatten dus hun reis weer aan
en gingen samen naar ’t proces.
Nu lag toevallig langs de weg
waarop hun tocht juist was begonnen
een priorij van zwarte nonnen,
waar een massa ganzen, hoentjes,
hennetjes en veel kapoentjes
buiten de omheining liepen.
Reynaert was bepaald het type
dat sluw en onbetrouwbaar is.
Hij zei: ‘Als ik mij niet vergis,
dan is de kortste weg langs hier!’
Op deze listige manier
bracht hij Grimbeert bij de schuur
waar het pluimvee langs de muur
op wandel was, her en der.
Reynaert zag ze al van ver
en gaf zijn ogen goed de kost.
Daar liep, ietwat apart, een roste
haan, die vet was en ook jong.
Reynaert vloog er met een sprong
op af, zodat de pluimen stoven.
‘Maar oom! Zit er bij jou hierboven
soms iets los? Wat ga je doen?’
riep Grimbeert. ‘Wil je voor zo’n hoen
hervallen in het zondig leven
waarvoor jij nog maar zoëven
absolutie hebt gekregen?’
Reynaert zei: ‘Ach, hou me tegen.
Ik was het weer vergeten, neef.
Vraag God dat hij het mij vergeeft!
Het gebeurt mij nooit niet meer!’
Zij keerden op hun stappen weer,
over een smalle brug. Maar Reynaert
bleef over zijn schouder kijken
naar die malse kippendingen.
Hij kon zich bijna niet bedwingen,
hij verlangde zo, hij snakte ...
Als je zijn hoofd had afgehakt
dan was dat rechtstreeks en subietens
teruggevlogen naar die kiekens.
Grimbeert keek naar zijn gelaat
en zei: ‘Jij, onbeschaamde veelvraat!
Je kijkt haast scheel van de begeerte.’
Reynaert zei: ‘Gij zijt verkeerd!’
Het kwetst mij dat ge zoiets denkt,
terwijl ik aan het bidden ben!
Laat mij twee paternosters lezen
voor de ziel van de gewezen
hoenders en de ganzen, die ik hier
zo dikwijls én met veel plezier
in mijn netten heb gestrikt
en van de nonnen heb gepikt!’

Grimbeert ergerde zich krom
want Reynaert keek voortdurend achterom.
Zo kwamen zij weer op de hoofdstraat.
Reynaert kreeg het langzaam kwaad.
Zij naderden nu snel het hof
en hij wist absoluut niet of
hij het proces zou overleven.
Hij begon zowaar te beven!
Toen aan het hof vernomen
werd dat Reynaert aangekomen
was in het gezelschap van de das,
denk ik dat er niemand was
die geen aanklacht voorbereidde.
Zelfs wie arm was, ziek, of beide,
had het op de vos gemunt.
Reynaert maakte er een punt
van niet te tonen dat hij bang was
en hij zei zelfs tot de das:
‘Laat ons midden door het volk gaan!’
Hij nam daarbij een houding aan
van grote superioriteit
als was hij zelf een majesteit
en had hij niets verkeerd gedaan.
Zelfverzekerd ging hij staan
voor koning Nobel en hij zei:
‘Dat God, die alle heerschappij
bezit, u roem en eer mag geven
en een lang, gelukkig leven.
Ik groet u, Koning! En met recht!
Geen vorst heeft ooit een knecht
gehad zo trouw als ik: altijd
was ik een toonbeeld van loyauteit.
Dat is al meer dan eens bewezen!
Helaas! De meesten hier aanwezig
zouden mij uw vriendschap roven,
als u hun leugens zou geloven.
Maar dat doet u niet! Geloofd
zij God! Het siert gekroonde hoofden
dat zij kritisch luisteren
naar wat boze tongen fluisteren.
Niettemin is ’t godgeklaagd
dat er aan het hof vandaag
zoveel oneerlijke schavuiten
zijn die zomaar klachten uiten
aan ’t adres van iemand die
onschuldig is. Geloof ze niet!
Zij zijn van boosheid zo doortrokken
dat zij kwaad berokkenen
aan wie rechtschapen is. Dat God
ze hun verdiende loon geeft tot
in eeuwigheid! Ze zijn het waard!’
De koning zei: ‘Wel, wel, Reynaert!
Ach, Reynaert, valse opponent!
Dat mooie redenaarstalent
van jou, dat helpt je nu geen zier.
Smeken moet je ook niet, hier.
Zo maak je mij niet tot je vriend.
’t Is waar, je wou mij ooit van dienst
zijn bij een affaire in de wouden,
maar je hebt je niet gehouden
aan de eed die je gezworen
had.’ ‘O wee, ik heb zoveel verloren ...’
sprak Cantecleer, terwijl hij opstond,
maar Nobel zei: ‘Ach, hou je mond,
heer Cantecleer, en laat mij spreken.
Gun mij het antwoord op zijn streken.
Ach, mijnheer de dief, Reynaert,
hoeveel liefde ik jou waard
ben, heb je goed gedemonstreerd
aan mijn bodes: de arme Tybeert
en daarvoor de edele Bruin,
die nu nog bloed heeft aan zijn kruin.
Dat zal ik je nooit vergeven!
Dat betaal je met je leven!
Ik maak er korte metten mee!’
‘Nomine Patrum, Christum filie!’
zei Reynaert, ‘Het kan zijn dat Bruin
nog altijd bloed heeft aan zijn kruin,
maar wat heb ik daarmee te maken?
Mijnheer liet zich die honing smaken
en Lamfroyt heeft hem betrapt.
’t Is waar, hij is hard aangepakt,
geslagen en ook grof beledigd,
maar als hij zich wat had verdedigd
in plaats van op de vlucht te slaan,
de zaken zouden anders staan!
En wat betreft de kater Tybeert:
als iemand die bij mij logeert
ongevraagd uit stelen gaat
en zo in de problemen raakt,
is dat dan mijn verantwoordelijkheid?
Dan vervloek ik tot in eeuwigheid
mijn lot! Ach, Leeuw, geloof mij vrij:
uw absolute heerschappij
wordt hier door niemand niet betwist.
Wat u als koning ook beslist,
gebeurt, ten goede of ten kwade.
Als u mij koken wilt, of braden,
of ophangen, of mijn ogen uitslaan,
zal ik dat moeten ondergaan.
U zwaait over iedereen de plak.
U bent groot en ik ben zwak.
Uw achterban, die is erg groot;
de mijne klein. Toch is een doodstraf
de verkeerde oplossing
voor dit spijtig rechtsgeding.’
Wie sprong daar op? Belijn de ram
en samen mét hem zijn madame,
het schaap Mie Mèè.
Belijn zei: ‘Laten wèè
al onze klachten formuleren.’
Bruin sprong op met alle beren,
én Tybeert, de gebelgde kater,
én Isengrinus, zijn confrater,
én Fortàdent, het everzwijn
en ook de raaf, heer Tiecelijn,
én Pancer de bever, én Bruneel
de dikke roerdomp, én Rosseel
de eekhoorn, én mevrouw Fluweel
de wezel, en natuurlijk weer
de familie Cantecleer,
met klapperende vleugelslag,
maar ook het fret, Klein Winstbejag.
En allen stapten samen naar
de koning en ze eisten daar
met klem en in het openbaar
de arrestatie van Renart.
Zelden heeft men een pleidooi
gehoord van dieren, dat zo mooi
was, zo ad rem en duidelijk.
Het is helaas onmogelijk
in verzen te reproduceren
hoe scherp zij daar argumenteerden.
Ik kort het daarom ook wat in
voor u. Ach, elke redevoering
was een pareltje op zich.
En zoals de wet verplicht
werd elke aanklacht ook bewezen.
Tot slot vroeg Nobel over deze
boef het oordeel van zijn raad.
De heren eisten dat er dadelijk
een galg werd opgericht
om die uitzonderlijke booswicht
op te hangen bij zijn keel.
Reynaerts spel leek uitgespeeld.
Toen Reynaert dus veroordeeld was,
verlieten naast Grimbeert de das
ook Reynaerts naaste bloedverwanten
het proces, om de navrante
reden dat zij niet konden gedogen
dat men Reynaert voor hun ogen
op zou knopen als een dief,
al had niet iedereen hem lief.
De koning was een wijs strateeg
en toen hij in de gaten kreeg
dat er zoveel jongelingen
met Grimbeert mee naar buiten gingen,
simpelweg uit sympathie
voor hun familielid, toen dacht ie:
‘Dit pak ik beter anders aan, want,
al is Reynaert een flagrante
schurk, zijn familie is erg ruim.’
Hij zei: ‘Isengrin en Bruin,
waarom zo traag en onbeslist?
Reynaert is een specialistontsnapper
en de avond valt.
Hij mag in geen geval
een kans om te ontsnappen
krijgen, want hij staat te trappelen
om weg te raken. Als hij vlucht,
dan zien we hem hier nooit meer terug.
Hij moet hangen. Waarom dan
niet nu onmiddellijk? Of kan
dat niet meer vóór de nacht
valt?’ Isengrin zei heel bedachtzaam:
‘Er is hier een galg, dichtbij!’
maar met dezelfde adem zuchtte hij.
Tybeert de kater zei: ‘Isengrijn,
ik weet het wel: je hart doet pijn
en ik begrijp dat ook een beetje.
Want door Reynaerts list – dat weet je –
zijn Dikke Buik en Grote Balg,
jouw broers, gestorven aan de galg!
Nu is het uur gekomen van
de wraak. Als je een echte man
was, dan was alles al voorbij
en was Reynaert er al bij!’
Isengrin zei tegen Tybeert:
‘Onnodig dat je mij beleert.
Hadden wij hier nu een strop,
dan wist Reynaerts vossenstrot
al lang hoe zwaar zijn billen wegen!’
Reynaert, die tot nu gezwegen
had, zei: ‘Mijne heren, hou
het kort. Kijk, Tybeert heeft een touw
veroverd. Kijk maar rond zijn keel.
Hij heeft er ongelooflijk veel
voor moeten doen, daar in het huis
van de pastoor. En in zijn kruis.
Dus, Isengrin, niet meer getreurd!
Vandaag valt u de eer te beurt
uw eigen neef, Reynaert de rode,
met eigen hand te mogen doden!’
De koning zei daarop spontaan:
‘Laat Tybeert met u meegaan.
Laat hem naar boven klimmen met
het touw en delen in de pret.
Vooruit, Tybeert, maak alles klaar!
Verlies geen tijd. Kom, ga nu maar!’
Daarop zei Isengrin tot Bruin:
‘Ik zweer het, bij de kloosterkruin
die boven op mijn schedel staat:
Reynaert heeft de beste raad
gegeven die ik ooit van enig dier
gekregen heb. Hij wil kloosterbier?
Wel, we zullen het hem brouwen!’
Bruin riep: ‘Tybeert, neem het touw en
kom! Wij zetten hem betaald
wat hij met ons heeft uitgehaald:
mijn mooie wangen en jouw oog.
We hangen hem vandaag zo hoog,
dat al zijn maatjes het goed zien!’
‘Komaan! Hij heeft het dik verdiend’,
zei Tybeert en hij nam de koord
met een enthousiasme, ongehoord!’
De drie heren die op Reynaert
woedend waren, waren klaar:
de wolf, vervolgens Tybeert,
en dan Bruin, die had geleerd
hoe men het best geen honing steelt.
Isengrin was heel formeel
en vlak voordat hij weg zou gaan
maande hij eenieder aan,
al zijn nichten, al zijn neven,
allen die aan ’t hof verbleven,
elke buur en elke gast:
‘Alsjeblief, houd Reynaert vast!’
En aan Aarseind, zijn echtgenote,
zei hij dat hij ze zou doden
als ze niet bij Reynaert bleef.
‘Ik wil dat je aan Reynaert kleeft,
en geen duimbreed van hem wijkt
niet voor geld en niet voor rijkdom,
niet door ziekte of door nood.
Je blijft bij hem tot in der dood!’
Wie aanwezig was, die hoorde
Reynaert in het kort antwoorden.
‘Ach, Isengrin, onzalig dier!
Mijn ondergang doet u plezier.
Maar al stort ge mij in schande,
één ding weet ik: als mijn tante
terugdenkt aan die tijd van toen,
zal zij mij zeker niks misdoen.
Oom Isengrin, het is niet goed,
wat gij hier met uw neefje doet.
En dat geldt ook voor Bruin en Tybeert:
ge hebt mij schandelijk onteerd.
Gij drieën hebt ervoor gezorgd
dat ik zo dadelijk word geworgd!
Bovendien is door uw schuld
haast iedereen van haat vervuld
en scheldt men mij hier uit voor dief!
Daarom smeek ik alstublieft
dat God u van uw voetstuk blaast
als gij u niet een beetje haast
om te doen wat dat gij doen moet!
Mijn hart, dat blaakt nog steeds van moed!
Ik durf te sterven, zonder spijt!
Want is mijn vader niet bevrijd
van al zijn zonden toen hij stierf?
Loop naar de galg met uw gerief
en prepareer ze zonder dralen,
of de duivel zal u halen!
Hop met de beentjes! Drie, twee, één!’
Toen zij Isengrin: ‘Ameen!’
‘Amèn!’ zei Bruin en ‘Naar de hel
met hem die op de derde tel
niet weg is!’ ‘Hup! Vooruit!’ riep Tybeert
luid ‘Eén ... twee ... drie!’
en zo vertrokken de atleten
om zich met elkaar te meten
in een heuse steeplechase.
Bruin en Isengrin, die peesden
ervandoor en Tybert,
die wel wat gehinderd werd
door de strop die hij moest dragen,
klampte aan, nog niet verslagen,
en nog vol van goede wil.
Reynaert overschouwde stil
het tafereel en zag ze lopen,
die hem meenden op te knopen.
‘Wacht maar, jongens!’ zei Reynaarde,
terwijl hij in de verte staarde
en zag hoe zij de bocht ingingen.
‘Jezus, wat een jongelingen!
Laat ze springen, laat ze lopen!
Als ik blijf leven, dan bekopen
zij dit gretige vertrek.
Aan listen heb ik geen gebrek,
maar ik heb die heren graag
zo ver als mogelijk vandaag.
Van hen heb ik het meeste schrik.
Zo, en nu wil ik eens zien of ik
misschien succes kan boeken met
een list die ’k in elkaar gezet
heb de voorbije, bange nacht.
Als mijn overtuigingskracht
voldoende groot is, – en dat is ze –
zal ik straks de koning klissen,
hij mag zo slim zijn als hij wil!’
Een hoorn schalde. Het werd stil.
De koning wou hem weg doen leiden,
maar de sluwe Reynaert zeide:
‘Wacht nog tot de galg gereed is,
dan geef ik een getuigenis
voor al wie hier aanwezig is
en vraag ik om vergiffenis
voor alles wat ik heb misdaan.
’t Is toch beter dat voortaan
niemand meer terecht kan staan
voor iets wat ík heb fout gedaan.’

De koning zei: ‘Spreek op! Vooruit!’
Reynaert trok een droeve snuit,
en keek deemoedig in het rond,
terwijl hij met zijn biecht begon.
‘Domine, patri filii,’
zei hij ‘help mij, want ik zie
hier niemand zitten die ik nooit
eens roet in ’t eten heb gestrooid.
Toch durf ik vragen, mijne heren
dat u mij laat expliceren,
hoe ik, armzalig schepselken,
met het kwaad begonnen ben.
Ik was ooit een lieflijk kind,
goed opgevoed en welgezind.
Maar toen ik van de borst af was,
en buiten speelde in het gras,
hoorde ik de lammetjes blaten.
Opeens kon ik het niet meer laten:
ik beet er eentje dood. Het bloed,
dat smaakte zo verschrikkelijk goed
dat ik ook het vlees probeerde.
Een delicatesse! Ik degusteerde
daarna nog twee geitenbokjes
die ik ergens in de bosjes
hoorde blaten. Daags nadien
deed ik het nog eens. Bovendien
werd ik almaar agressiever
tot ik op den duur niets liever
deed dan bijten. Kippen! Ganzen!
Als ik bloed tussen mijn tanden
had, dan werd ik woest en wreed
en wat ik tegenkwam, dat beet
ik dood, gewoon voor het plezier!
Ik pakte ieder eetbaar dier!
Op een koude winterdag
vond ik Isengrin. Hij lag
bij Belsele onder een boom
en was, beweerde hij, mijn oom.
Uit zijn genealogie
bleek inderdaad dat wij familie
waren. Ach, nu spijt het mij,
maar toen beloofden wij
elkander eeuwig trouw. En zo ...
werden wij een dievenduo.
Hij stal het grote, ik het kleine.
Mijn buit moest ik bij de zijne
leggen en dan deelden wij.
Zogezegd. Want ik mocht blij
zijn als ik aan mijn trekken kwam.
Als Isengrin al eens een ram,
of zelfs een kalfje had gepakt,
dan kreeg ik meestal maar een snak
en een beet. Dan gromde hij naar mij,
zo woest en wit van razernij,
dat hij mij ermee verdreef
en de buit alleen voor hem bleef.
Ik heb daarover nooit geklaagd.
Hoe dikwijls heb ik meegemaakt
dat wij op jacht een grote prooi
– een os, een varken of een ooi –
tesamen hadden buitgemaakt,
en dat mijnheer op zijn gemak
met zijn madam Aarsvlindertjes
en zijn zeven kindertjes
aan tafel ging. Ik kreeg een botje,
een ribbetje, een overschotje,
waaraan zijn kroost al had gebeten.
Ik kwam nauwelijks aan eten,
maar toch bleef ik altijd loyaal.
Mijn jonge hart was helemaal
vervuld van liefde voor mijn oom.
Maar ja, ondank is ’s werelds loon!
En dan moet u, Sire, weten,
dat ik gemakkelijk te eten
had gehad, want ik heb zilver,
ik heb goud, zoveel ik wil.
Zoveel, dat geen enkele wagen
het in zeven keer kan dragen.’
Toen de koning dit gehoord
had, nam hij energiek het woord:
‘Reynaert, van waar komt die schat?’
‘Wel,’ zei Reynaert, ‘als u dat
per se wilt weten, zal ik zorgen
dat dit mysterie niet verborgen
blijft, Majesteit. Dat is beloofd!
Ik heb die schat geroofd,
maar als ik hem niet had gestolen,
dan beweer ik onverholen,
dat u tot onze grote pijn
met deze schat vermoord zou zijn!’
De koningin werd wit van schrik
en zei: ‘Oh, lieve Reynaert, ik
verschiet! Oh, Reynaert, oh, oh, oh!
Oh, Reynaert, oh, wat zeg jij zo!
Ik vraag je dus met grote aandrang:
jij, die zó dicht bij de aanvang
van het eeuwig leven staat,
vertel de waarheid, als het gaat!
Maak bekend wat je gehoord
hebt van een moord of van een moordcomplot!
Vertel mij wie de dood
wil van mijn heer en echtgenoot?
Maak het openbaar, vooruit!’
Luister nu hoe de schavuit
hen bij de koninklijke neus
neemt en bijzonder ingenieus
hun vriendschap en waardering wint,
terwijl hij Bruin en Isengrin
– al treft hen hoegenaamd geen schuld –
in een heel kwaad daglicht stelt
zodat zij zelfs in ongenade
vallen en massieve schade
lijden. Ach, ze waren fier
dat zij een bitter kloosterbier
voor Reynaert mochten brouwen.
Maar je kan erop vertrouwen
dat hij ze, tot hun scha en schande,
een straf jeneverke zal branden.
Alsof hij er het hart van in
was zei de vos: ‘O, koningin,
ik sta met één been in het graf.
Zelfs als u mij die raad niet gaf,
dan nog zou ik het u vertellen,
omdat ik anders in het hellevuur
moet branden met veel pijn.
Nee, mijn ziel moet zuiver zijn!
En daarom, als de koning wil
bevelen dat het hier nu stil
wordt, zal ik zeggen, als ik mag,
wie die laffe moordaanslag
beraamd heeft, ook al zijn er bij,
die zelfs familie zijn van mij,
geliefden, die ik niet echt graag
aan de justitie overdraag.
Maar omdat ik schrik heb voor de hel
doe ik dat vanmiddag wél.
Men zegt dat wie een moord verzwijgt
in de hel een zware straf krijgt.’
De koning vroeg hem met bezwaard
gemoed: ‘Maar, Reynaert, is dat waar?’
‘Of het waar is, vraagt gij mij?
Beseft gij niet dat ik al bijna
dood ben? Denk toch niet, mijn vorst,
dat ik – al ben ik maar een hansworst –
in mijn positie nog akkoord
kan gaan met zo een laffe moord!
Of denkt gij dat ik eraan peins
te liegen voor mijn laatste reis?’
De koningin drong aan omdat
zij zulke angstgevoelens had
en dus gebood de koning streng
dat niemand nog de toestemming
tot spreken had – zelfs niet één woord –
zodat Reynaert ongestoord
zijn onthullingen kon doen.

Iedereen werd stil en toen
beval de koning hem te spreken.
Reynaert, die vol vossenstreken
zat, lachte fijntjes in zijn vuistje
en hij zei: ‘Wees stil en luister,
zo wil het Zijne Majesteit.
Al ben ik niet goed voorbereid,
ik maak de namen openbaar
van de verraders. Daarbij spaar
ik niemand. En wie dat betreurt,
moet zich schamen, als ’t gebeurt.’
Luister nu, hoe de verrader
Reynaert zelfs zijn eigen vader
mee betrekt in zijn intrige
en hoe hij begint te liegen
over Grimbeert, ook al is die
het gouden hart van de familie.
Reynaert deed dat maar omdat
hij daardoor ook voor alles wat
hij van zijn vijanden beweerde
geloofwaardigheid creëerde,
als hij ze nu beticht van moord.
Luister maar, hij neemt het woord!
Reynaert zei: ‘Wel, ge moet weten
dat mijn vader, lang geleden,
goed verborgen in de grond
de geheime schat gevonden
heeft van koning Ermenrijk.
De rijkdom is hem dadelijk
naar het fiere hoofd gestegen,
want hij waande zich verheven
boven iedereen. Wat later
heeft mijn vader Tybeert de kater
op weg gestuurd naar de Ardennen
om Bruin daar in de wilde dennenbossen
te gaan zoeken en
de beer subiet naar Vlaanderen
te roepen voor het koningschap.
Bruin ontplofte haast van blijdschap:
koning worden was altijd
zijn droom geweest. Dadelijk
vertrok hij naar het land van Waas,
waar vaders uitvalsbasis was.
Hij ontbood voorts ook de wijze
Grimbeert, Isengrin de grijze
en Tybeert, die daarmee de vijfde
was. Niet zover van Hijfte,
halverwege de baan naar Gent,
hielden zij hun parlement.
In het holste van de nacht
en volledig in de macht
van de duivel en de hel,
zwoeren zij daar op dat veld
de dood van onze koning. Alle
vijf! Het zal u tegenvallen,
maar ze zwoeren op de kruin
van Isengrin dat ze van Bruin
een machtig koning zouden maken,
gezeten op de troon in Aken.
En nog iets kwamen z’ overeen:
mijn vader, die zou iedereen
van uw familie die in opstand
kwam met al zijn geld constant
gaan tegenwerken, zodat die
zou eindigen in de miserie.
Hoe ik aan die informatie kom?
Wel, op een morgen, kort voor zons
opgang, heeft mijn neef, de das,
die lichtjes aangeschoten was,
op de heide een geheim
gesprek gehad met Hermelijn.
Hij heeft haar zeer gedetailleerd
het hele plan geëxpliceerd.
Mijn vrouw, dat is een raar geval.
Zij beloofde Grimbeert dat ze alles
stil zou houden, maar zij kwam
direct naar ’t bos. Ze kwam
onmiddellijk naar mij gesneld
en heeft het dadelijk verteld.
Stillekes, maar heel gedreven
heeft ze mij ’t bewijs gegeven
dat wat ze zei ook werkelijk waar
was. Ja, ik zweer u: al mijn haar
ging overeind staan van de schrik
en op hetzelfde ogenblik
kromp mijn hart ineen van pijn.
Daarvan kunt ge zeker zijn!
De kikkers waren lang geleden
vrij, maar waren niet tevreden.
Zij wilden absoluut een koning
en hielden daarom een betoging.
Met een vreselijk gekwaak
aan het adres van God, maakte
jong en oud gezamenlijk
de kikkerwensen duidelijk:
Een heerser wilden zij, een vorst!
God aanhoorde deze kikvorsklacht
en schonk hen na een jaar
zijne majesteit de ooievaar.
Die beet ze dood en hij verslond
ze, overal waar hij ze vond,
zowel in ’t water als op ’t veld.
Hij overheerste met geweld
en kende geen genade. Ach!
de kikkers deden hun beklag,
maar het was te laat! Hun vrijheid
waren zij voor altijd kwijt.
Zij zullen tot in eeuwigheid
gebukt gaan onder slavernij
en beven voor het groot gevaar
van hun koning ooievaar.
Mijne heren, arm en rijk,
Ik vreesde dat het u gelijk
die kikkers zou vergaan zijn. Ja!
en daarom heb ik zorg gedragen
voor ons allemaal, al krijg ik nu
maar weinig dankbaarheid van u.
Ik ken Bruin als vals en slecht,
mateloos en onoprecht.
Ik dacht: Als die ooit koning wordt,
zijn wij er gloeiend bij. Hij stort
ons allemaal in de ellende.
De koning, zoals ik hem kende,
was hooggeboren en zachtaardig
en voor iedereen rechtvaardig.
Ik besefte dan ook dadelijk
dat een wissel schadelijk
zou zijn geweest voor iedereen.
Niemand had daar baat bij, neen!
Daarom heb ik mij fors ingespannen
om een oplossing
te vinden. Ik heb bestudeerd
hoe vaders plan gesaboteerd
kon worden, dat boosaardig plan
om een achterlijke charlatan
tot koning uit te roepen! Wat
een ramp! Onafgebroken bad
ik dat mijn koning en mijn heer
zijn wereldlijke macht en eer
mocht houden. Ik besefte dat
mijn vader – als hij deze schat
behield – het zo aan boord zou weten
leggen met zijn bendeleden
dat de koning werd verstoten.
Ik dacht na en heb mij grote
moeite getroost. Ik heb mij krom
gezocht naar een methode om
de plaats te vinden waar de schat
kon liggen die mijn vader had
ontdekt. Ik heb hem continu
geschaduwd, om het even of hij nu
in ’t bos of in het struikgewas
of in de open vlakte was.
Waar mijn kwieke oude pa
ook liep, te land en zelfs te water,
’s nachts of overdag,
ik lag steeds op vinkenslag.
En was het dag of was het nacht,
ik hield permanent de wacht.
En jawel, op zekere keer
lag ik goed gecamoufleerd
in dekking op de grond, omdat
ik absoluut iets van die schat
te weten wilde komen. Wat
ik toen gezien heb? Wel, een gat,
waaruit mijn vader kwam gekropen.
Ik begon op slag te hopen
dat ik de schat gevonden had,
want ik merkte duidelijk dat
mijn vader eigenaardig deed.
Ik zag hoe hij voorzichtig rondkeek
en nauwkeurig controleerde
of iemand hem bespioneerde.
Pas toen hij niets of niemand zag,
sprong hij behoedzaam in het daglicht,
vulde dan het gat met zand
en effende het met de hand.
Dat ik hem zag, dat wist hij niet.
Voor hij de schat daar achterliet,
veegde hij nog met zijn staart
de sporen uit die hij gemaakt
had en bedekte ze met aarde.
Zo heeft die oude vos mij daar de
sluwste list gedemonstreerd
die ik tot nu toe heb geleerd.
Vervolgens trok hij erop uit
om in het dorp een vette buit
te stelen uit een kippenren.
Toen ik dierf bewegen, ben
ik naar het hol gelopen, want
ik wilde zekerheid. Met handen
en met voeten ben ik dan
beginnen graven in het zand.
Haastig kroop ik in het gat
en vond aldaar een grote schat.
Niemand hier heeft ooit, hoe oud
hij ook mag wezen, zoveel goud
en zilver op een hoop gezien.
Gij vraagt u af wat ik nadien
gedaan heb? Ik heb dag en nacht
gewerkt. Ik heb de hele vracht
zonder hulp van kar of wagen,
puur op mankracht, weggedragen,
met de hulp van Hermelijne.
Wij trotseerden helse pijnen
totdat wij die enorme schat
verborgen hadden in een gat
onder een haag, dat zó geheim
is dat alleen mijn Hermelijn
en ik het weten zijn. En kijk,
van toen af aan was ik schatrijk.
En de verraders? Wilt gij weten
wat die ondertussen deden?
Bruin zond in ’t geheim een boodschap
rond naar iedereen. Hij bood
daarin enorme rijkdom aan
aan al wie achter hem wou staan.
Hij beloofde hen met gulle
hand dat hij hun zakken vullen
zou met zilver en met goud.
Mijn vader liep door veld en woud
als Bruins ambassadeur-privé
en had natuurlijk geen idee
dat ik tot bij zijn schat geraakt
was en zijn goud had buitgemaakt.
Als ik die schat niet had gevonden,
had hij er een stad als Londen
integraal mee kunnen kopen!
Dat komt ervan, van rond te lopen.
Toen vader alle hertogdommen
van de Elbe tot de Somme
onopvallend had bezocht,
had hij velen omgekocht.
Zij zouden Bruin in ruil voor geld
direct ter hulp komen gesneld.
In de zomer kwam hij weer
naar huis. Hij ging naar Bruin de beer
en de rest van zijn gezellen
en begon eerst te vertellen
dat hij maar ternauwernood
ontsnapt was aan de dood
in Sachsen. Bij een groot kasteel
waren alle dagen zoveel
jagers gepasseerd met honden,
dat ze hem bijna verslonden
hadden! Ja van scherts en luim,
daar hield hij van. Dan liet hij Bruin
de lijst met namen zien. Daarin
stond de familie Isengrin
met achtentachtig man vermeld,
met klauwen en tanden, klaar voor geweld.
Daarnaast de katers en de beren,
die voor Bruin wilden marcheren,
plus de vossen en de dassen
van Thüringen en Sachsen.
Allen waren ze van de partij
op voorwaarde dat ze soldij
voor twintig dagen kregen. Dan
beloofden allen als één man
in dienst van Bruin de beer te komen.
Dat heb ik – God zij dank – voorkomen!
Toen de vergadering gedaan
was, is mijn vader weggegaan,
om nog eens naar zijn schat te zien.
Maar toen hij korte tijd nadien
het hol bereikte, zag hij dat
er ingebroken was. De schat
was weg. Daarmee is alles min
of meer gezegd. Het had geen zin
meer. Toen hij tot dat inzicht kwam,
werd hij zodanig overmand
door gramschap dat hij zich verhing.
En daarmee was de samenzwering
opgedoekt. Door mij! Maar, God,
zie nu de speling van het lot:
de heren Bruin en Isengrin
staan bij de koning hoog in aanzien.
Hij prijst hen in het openbaar!
En ik, Renart, ben de sigaar!’
De koning en de koningin
hoopten beiden op gewin.
Ze namen Reynaert wat terzijde
en drongen aan dat hij hen beiden
tonen zou waar hij de schat
verstopt had. Reynaert hoorde dat
en zei: ‘Moet ik mijn schat dan geven
aan iemand die mij om het leven
brengt? Dat is toch pure waanzin!’
‘Maar, Reynaert!’ zei de koningin,
‘Mijn eega zal je laten leven
en zal je vriendelijk vergeven
alles wat je hebt misdaan.
En jij zult dan van nu af aan
een goede vriend zijn, wijs en trouw.’
‘Ja,’ zei Reynaert, ‘ ja, Mevrouw:
als zijne Majesteit mij nu
uitdrukkelijk belooft, in uw
aanwezigheid, dat hij mij weer
volledig rehabiliteert,
en als hij mij vergeeft, ja, dán
zou ik aan u en aan uw man
wel willen tonen waar hij ligt.’
De koning zei: ‘Ik ben geschift
als ik die Reynaert zou geloven.
’t Is een geboren dief en rover
en liegen doet hij als geeneen.’
Maar de koningin zei: ‘Neen,
manlief, je mag hem echt geloven.
Al was hij ooit een felle rover,
die periode is voorbij.
Je hebt toch zelf gehoord hoe hij
zijn eigen vader en zijn neef,
de das, van moord beschuldigd heeft.
Als hij wou liegen, had hij even
goed twee andere namen kunnen geven.
Dan was hij ter kwader trouw.’
Toen zei de koning: ‘Lieve vrouw,
ik vrees wel dat de zaak ons schaadt,
maar ik zal luisteren naar jouw raad.
Ik zal met hem een overeenkomst
sluiten, enkel en alleen
omdat jij er zo sterk op aandringt.
Maar luister goed! Ik zeg één ding:
als hij ons nog eens bedot
zal zijn familie het – bij God! –
tot in de tiende graad bekopen!’
‘De koning is erin gelopen!’
dacht Reynaert hierop opgewekt
en zei: ‘Mijn Heer, ik ben niet gek.
Ik accepteer al uw condities.’
De koning nam daarop symbolisch
een strootje en vergaf de dader
eerst de misdaad van zijn vader
en dan zijn eigen wangedrag.
Reynaert was gelukkig. Ach,
voor wie zou dat een wonder wezen?
Was hij niet uit de dood verrezen?
Nu hij een blanco strafregister
had, was Reynaert optimistischer
dan ooit. Hij zei: ‘Ach, Majesteit,
ik hoop dat God de loyauteit
die gij mij beiden nu betoont
– dat meen ik heel oprecht – beloont.
Gij doet mij zoveel goeds, mijn Heer,
en gij bewijst mij zoveel eer,
dat er niemand is op aarde,
die ik de schat vandaag zo gaarne
geef als u, en u, Mevrouw.
Ik schenk u graag mijn trouw.’
Hij nam een strootje in de hand
en zei: ‘O, Koning van dit land,
Ik overhandig u de schat,
die wijlen Ermenrijk bezat.’
De koning nam het strootje aan,
bedankte hem en dacht spontaan:
‘Dit maakt van mij een echte heer!’
Reynaerts hart begon zo zeer
te lachen, dat wie naast hem stond
het vast en zeker horen kon.

Nu hij de koning in zijn macht
had, zei hij: ‘Koning, houd uw mond
en luister goed naar wat nu komt.
In ’t oosten van de Vlaanders staat
een bos, met name Hulsterlo.
Knoop dat in uw oren, koning,
of gij komt in nesten!
Niet zo ver naar het zuidwesten,
ligt een bron: de Kriekenput.
Denk niet, mijnheer, dat ik corrupt
ben en nu lieg! Vertrouw op mij!
De streek daar is een woestenij
zoals g’ er nergens nog een vindt.
Ik garandeer u, zwart op wit,
dat het soms een half jaar duurt
eer er iemand in buurt
van dat bewuste water komt.
Geen man, geen vrouw! Geen kat, geen hond!
Tenzij een uil, of een schavuit
die er nestelt in het kruid,
of een of ander vogelkijn,
dat daar voor ’t plezier wil zijn
of zomaar eens toevallig langsvliegt.
’t Is daar dat hij verborgen ligt!
Onthoud de naam! Dat is heel nuttig.
Niet vergeten: Kriekenputte!
Gij moet er samen met Mevrouw
naartoe, want niemand is zo trouw
dat hij als bode kan fungeren.
Ik wil met aandrang adviseren
dat ge zélf gaat. Aangekomen
bij de put zult gij drie bomen
zien. Het zijn drie jonge berken.
Er is er één, dat zult ge merken,
die nogal dicht bij ’t water staat.
Sire, als ge naar die berk gaat,
zult ge zien dat daar de schat
verborgen ligt. Ge moet wel wat
gaan graven en het mos opzij
doen, maar daaronder vindt gij
dan juwelen, duur en schoon,
onder andere de kroon
die koning Ermenrijk ooit droeg!
Er zijn sieraden genoeg,
edelstenen, goudsmeedwerk,
en onbetaalbaar zilverwerk.
Ach, Majesteit, hoe vaak zult u,
als de schat eenmaal in uw
bezit is, denken: ‘Trouwe vos!
Gij, die dit gat onder het mos
gegraven hebt, dieu vous salue!
God zegene en God beware u!’
De koning repliceerde snel:
‘Zal ik zo mijn reisdoel wel
bereiken, Reynaert? Ga toch mee!
Het lijkt mij aangewezen dat
jij meehelpt graven naar die schat.
Ik heb de stille indruk dat
ik er alleen niet zal geraken.
Ik heb wel al gehoord van Aken
en Parijs. Is het daar zo, ongeveer?
Het zou ook kunnen dat jij weer
een of ander fabeltje verzint.
Misschien is Kriekenput, mijn vrind,
niet meer dan een een fictieve naam.’
Dit was hoogst onaangenaam
voor Reynaert. Hij werd kwaad en zei:
‘Ge zijt er, Sire, zo dichtbij
als Keulen ligt bij de maand mei.
Denkt gij dat ik u de Leie
wil verkopen als Jordaan?
Ik breng u de bewijzen aan
dat ik de waarheid spreek!’ En luid
riep Reynaert: ‘Cuwaert. Kom! Vooruit!
Kom bij de koning, Cuwaert! Kom!’
De meeste dieren waren stomverbaasd.
Wat was er aan de hand?
Cuwaert was heel angstig, want
hij wist niet wat de koning wou.
‘Wel!’ zei Reynaert, ‘Hebt ge kou?
Ge beeft! Wees niet bevreesd: de koning
wil alleen een inlichting.
Spreek de waarheid! Gij zijt trouw
verschuldigd hier aan deze vrouw
en aan het koninklijk gezag!’
Cuwaert antwoordde: ‘Ik mag
vervloekt zijn als ik lieg! Mijn Heer,
zelfs als ik mijn vel riskeer,
zal ik de waarheid spreken, woord
voor woord, al ging het om een moord.
Ik zal bewijzen dat ik trouw
ben aan de koning en zijn vrouw
omdat ik hen dat schuldig ben.’
Toen zei Reynaert: ‘Wel vertel hen
dan of gij de Kriekenput
weet zijn.’ ‘Natuurlijk weet ik het!’
zei Cuwaert. ‘Het zit namelijk zo ...
Ligt die niet bij Hulsterlo,
daar in dat afgelegen ven?
Dat ik die vergeten ben,
dat is gewoon onmogelijk!
Ik heb zoveel ongeluk
gekend in Kriekenput, en kou
en armoede en pijn! Hoe zou
ik ook vergeten kunnen zijn
dat Reynaert, dat verdomd venijn,
daar valse munten heeft geslagen,
om met de opbrengst alle dagen
feest te vieren met de zijnen.
Dat was nog vóór dat ik met Rijne
samen was. Die heeft sindsdien
in al mijn onderhoud voorzien.’
‘O wee!’ riep Reynaert, ‘Goede Rijn!
Schoon hondje! Lieve vriend van mij!
Hoe mis ik uw aanwezigheid!
Gij hadt, taalvaardig als ge zijt,
Cuwaert kunnen tegenspreken
en dan was duidelijk gebleken
dat ik nooit iets heb gedaan
waardoor ik, Sire, bloot kan staan
aan uw verantwoorde kritiek.
Ga maar terug in het publiek!’
zei Reynaert, ‘Haast u Cuwaert! Nu!
Mijnheer de koning heeft met u
geen zaken te bespreken meer!’
Cuwaert maakte rechtsomkeert
en verliet het vorstenpaar.
Reynaert zei: ‘Sire, is het waar,
wat ik gezegd heb?’ ‘Tja, vergeef
mij dat ik zo wantrouwig bleef,
Reynaert. Dat was fout van mij.
Reynaert, goede vriend, wat denk jij
van mijn plan? Jij vergezelt
ons naar die put waar al dat geld
en al dat goud verborgen is.’
Reynaert zei: ‘Wat een vergissing!
Ach, ik zou maar al te graag
met u gaan wandelen vandaag
als dat ook maar even kon.
Maar ik zou u in de zonde
storten en dat wil ik niet!
Ach, Majesteit! Ik schaam mij diep,
maar de zaak zit zo ineen:
toen die duivel van een Isengrin
binnentrad als kloosterling
en er de tonsuur ontving,
had ik erg met hem te doen.
Alhoewel hij het rantsoen
van op zijn minst zes paters kreeg,
was zijn maag voortdurend leeg!
Hij verzwakte zienderogen.
Als neef kon ik dat niet gedogen
en ik overhaalde hem
om weg te lopen. Daardoor ben
ik in de pauselijke ban.
Morgenvroeg, bij zonsopgang,
vertrek ik eerst naar Rome
om een aflaat te bekomen
en daarna naar Jeruzalem,
totdat ik weer zo zuiver ben,
dat ik het waard ben om naast u
te lopen. Maar zoals het nu
is, kan dat onder geen beding.
Zou u zich, mijn Heer en Koning
wagen aan een wandeling
met een vervloekte banneling
als ik? Godbetert! Sta me bij!’
De koning zei: ‘Reynaert, ben jij
dan al lang in de ban?’ ‘Ja!’
zei Reynaert, ‘’t is nu al bijna
drie jaar, dat ik door deken Herman
en de kerkraad ben verbannen.’
‘Reynaert,’ zei de koning toen,
‘het zou een smet op mijn blazoen
zijn, als ik zou gaan wandelen
met u. Ik vraag aan iemand anders
of aan Cuwaert, dat hij meegaat.
En aan jou geef ik de raad
dat je vertrekt, zonder respijt,
en je van die ban bevrijdt!’
Reynaert zei: ‘Maak u geen zorgen!
Als ’t aan mij ligt, ben ik morgen
al te voet op weg naar Rome!’
‘Je hebt je ’t goede voorgenomen,’
zei de koning, ‘daarom vraag
ik God te zorgen dat je slaagt,
Reynaert. Het zal voor jou en mij
en iedereen een zegen zijn!’
Na dit interludium
ging Nobel naar het podium
van steen, waarop hij placht te staan
als er aan rechtspraak werd gedaan.
De dieren zaten, naargelang
hun afkomst en hun rang,
in een kring rond hem in ’t gras,
zoals dat de gewoonte was.
Reynaert stond naast de koningin,
die hij nu meer dan ooit beminde:
‘Bid voor mij, Mevrouw, indien
u wil dat wij elkander weerzien.’
‘Dat de God van alle leven’
zei ze, ‘al uw zonden mag vergeven!’
De koning en de koningin
gingen daarop welgezind
voor hun onderdanen staan
en de koning sprak hen aan:
‘Reynaert is hier naar het hof
gekomen en hij wil – Godlof! –
zijn leven beteren. De koningin
steunt hem daar ten volle in.
Zij heeft zo hard gepleit voor hem
dat ik zijn vriend geworden ben
en hij zich heeft verzoend met mij.
Ik verklaar hem dan ook vrij
van schuld en vrij van straf. Bij deze
garandeer ik hem de vrede!
Ik herhaal dat nog een tweede,
en een derde keer: vrede.
Ik eis van u dat iedereen
die Reynaert en zijn vrouw, of één
van zijn kinderen ontmoet,
ze met respect behandelt. ’t Doet
er niet toe of het dag is of nacht!
Ik wil voortaan geen enkele klacht
meer over Reynaert horen.
Misschien was hij de kluts verloren,
maar dat verandert vlug genoeg:
hij vertrekt al morgenvroeg
met pelgrimsstaf en -tas naar Rome.
En als hij daar is aangekomen,
wil hij nog verder over zee.
Hij komt pas terug als hij volledige
vergiffenis gekregen
heeft voor heel zijn zondig leven.’
Toen Tiecelijn dit had vernomen,
vloog hij weg, en aangekomen
bij de drie afwezige gezellen
begon hij haastig te vertellen:
‘Rampzaligen, wat doe je hier?
Reynaert is een meester-bottelier.
Iedereen danst naar zijn pijpen.
De koning is zijn schuld aan ’t kwijten!
Hij vergeeft hem al zijn daden
en jullie drieën zijn verraden!’
Het antwoord van heer Isengrin
was eerder kort: ‘Ach, Tiecelin,
je bent ons leugens aan ’t verkopen!’
Maar hij begon meteen te lopen
en ook Bruin liep met hem mee.
Met een geweldige foulé
renden ze terug naar ’t hof
en lieten Tybeert achter op
de galg, verdoofd van schrik.
Hij was zodanig in paniek
en vreesde zo hard voor zijn leven
dat hij alles wou vergeven,
zelfs het oog dat hij verloor
in de schuur van de pastoor,
voor een minnelijke schikking.
Helemaal verlamd van schrik ging
Tybeert zitten op het dwarshout
en beklaagde onophoudelijk
het feit dat hij die Reynaert
had gekend. In volle vaart
was ondertussen Isengrin
verschenen voor de koningin.
Hij ging zo brutaal te keer
tegen Reynaert, dat zijn heer
en meester hem liet arresteren.
Zo ook Bruin. In de kortste keren
waren zij gevangen en gebonden.
Niemand is door woeste honden
zó geplaagd, als Isengrin
en Bruin door heel de hofhouding.
Als diep gehate vijanden
werden zij zowel aan handen
als aan voeten vastgebonden,
totdat zij zich niet meer konden
roeren, wat zij ook probeerden.
Hoor hoe Reynaert ze trakteerde!
Reynaert eiste, nogal wreed,
dat men hem een reistas sneed
uit de rug van Bruin, een pel-,
grimstas uit stevig berenvel
van één voet lang en één voet breed.
Nu was Reynaert bijna gereed.
Hij had alleen nog nieuwe schoenen
nodig. Kijk, wat hij gaat doen!
Hij boog zich naar de koningin
en fluisterde haar zachtjes in:
‘Ach, Mevrouw, ik ben uw pelgrim.
Kijk eens naar oom Isengrim!
Die heeft bijzonder sterke schoen
en, die ik zeer graag aan zou doen.
Help mij! Ik zal onderweg
– als pelgrim heb ik toch dat recht –
veelvuldig bidden voor uw ziel
en voor het goed dat mij te beurt viel.
Leg uw ziel maar in mijn handen!
En zeg Aarseind, mijn lieve tante,
dat ze mij ook twee schoenen geeft.
Zij blijft gewoon maar thuis en heeft
ze – denk ik – toch niet nodig hier!’
De koningin zei: ‘Met plezier!
Jij kunt niet zonder, Reynaert, want
jij vertrekt naar ‘t buitenland
en stapt, vertrouwend op Gods zegen,
langs alle mogelijke wegen:
over bergen en door bossen,
langs kreupelhout en over rotsen.
Dan heb je nood aan goede schoenen!
Daar wil ik mijn best voor doen!
De schoenen van de Isengrims,
dat zijn de beste, alleszins
voldoende dik en ook zo stevig.
Al verzetten zij zich hevig,
elk van hen zal er twee afstaan,
waarmee jij op tocht kunt gaan.’
Zo heeft die valse pellegrim
verkegen dat heer Isengrim
gestroopt werd aan zijn voorste poten.
Zo heeft hij de huid verloren
van zijn knieën tot zijn klauwen.
Wie dacht dat wolven niet miauwen,
had Isengrin eens moeten horen!
Hij jammerde als nooit te voren,
terwijl men hem brutaal ontschoeide
en het bloed bij beken vloeide.
Toen Isengrin zijn schoenen kwijt was,
moest zijn eega op het gras
gaan liggen, Aarswind, de wolvin.
Met enorme tegenzin
liet zij zich daar toen
de klauwen en het vel afdoen
van haar beide achterpoten.
O, Reynaert heeft ervan genoten!
Het verzoette zoveel leed.
Maar luister wat hij toen nog deed!
Hij zei: ‘Tante! Lieve tante!
Gij hebt miserie allerhande
meegemaakt door mij! Dat spijt me!
Maar wat nu gebeurt, verblijdt me
en ik geef u graag de reden:
gij zijt, dat moogt ge rustig weten,
mijn meest geliefd familielid.
Als gij straks aan mijn voeten zit
is dat volledig in uw voordeel.
Op die manier wordt gij ook deelgenoot
aan de verlossing, die
ik in het verre Palestina
voor ons allen hoop te vinden.’
Daarop zei mevrouw Hersinde,
die maar nauwelijks kon spreken:
‘Ach, Reynaert, moge God zich wreken
voor dat wat jij ons allen aandoet!’
Isengrin had niet veel moed
meer om nog iets te zeggen, en
ook Bruin niet. ’t Ging niet goed met hen:
zij lagen er maar zielig bij.
Tybeert had geluk dat hij
er toen niet was! Gegarandeerd
was hij even zwaar gemolesteerd
voor zijn rol in de affaire
en had ook hij gedeeld in de colère.
Maar ik wijd uit. Het duurt te lang!
’s Anderendaags, voor zonsopgang,
bond Reynaert zich de schoenen aan
die Isengrin en zijn madame
Hersinde pas de dag voordien
verloren waren, en nadien
begaf de pelgrim zich terstond
tot daar, waar hij de koning vond,
naast zijn vrouw, de koningin.
Hij sprak ze uitgesproken minzaam
aan: ‘Een goeie dag, mijn Heer!
Ook u, Mevrouw, die ik nu meer
dan ooit vereer. En wel terecht!
Geef nu alstublief uw knecht
zijn staf en reistas. Hij vertrekt!’
De koning riep daarop direct
de kapelaan, Belijn de ram.
Toen die even later kwam,
zei de koning: ‘Geef die pelgrim
hier een evangelielezing,
reistas en een pelgrimsstaf.’
Het antwoord dat Belijn hem gaf
klonk zo: ‘Mijn Heer, dat durf ik niet!
Reynaert zelf zegt expliciet
dat hij in de ban geslagen
is.’ De koning zei: ‘Niet zagen!
Leert de theoloog Joffroyt
ons niet dat – om het even wat
een mens misdaan heeft in zijn leven –
werkelijk álles wordt vergeven
door de biecht, als men
zijn leven daarna betert en
als penitentie maar aanvaardt,
dat men vertrekt op bedevaart.’
Belijn zei: ‘Jamaar, Majesteit!
Zo’n religieuze plechtigheid
durf ik enkel maar voltrekken,
als u mij daarvoor in wilt dekken
bij de deken en de bisschop!’
De koning zei: ‘Jij dwaze keikop!
Ik zal jou de eerste dagen
niets of niemendal meer vragen.
Ik hang je nog veel liever op!’
Toen Belijn dit hoorde, schrok
hij en hij vreesde voor zijn leven.
Hij begon van schrik te beven
haastte zich naar zijn altaar,
maakte dat onmiddellijk klaar
en zong en bad toen heel subtiel
al wat hem te binnen viel.
Toen Belijn, de kapelaan,
de gebeden had gedaan
die waren voorgeschreven, gaf
hij Reynaert eerst de pelgrimsstaf
en vervolgens ook de tas
die – zoals je weet – gemaakt was
uit de pels van Bruin. Daarmee
was onze pelgrim nu gereed
om op bedevaart te gaan.
Reynaert keek de koning aan
en uit zijn valse ogen kwamen
hete krokodillentranen,
alsof hij rouwde en zijn hart
verschrompelde van pure smart.
Als hij verdriet had, dan alleen
omdat hij nog niet iedereen
op zo’n tortuur had getrakteerd
als Isengrin en Bruin de beer.
Dat was pas een tegenvaller!
Niettemin vroeg hij aan allen
even intensief voor hem
te bidden, als hij dat voor hen
zou doen. En toen vond Reynaert dat
hij lang genoeg getreuzeld had.
Het liefst van al was hij al lang
vertrokken, want hij was erg bang,
als iemand die zich schuldig weet.
De koning zei: ‘Het spijt me wreed,
Reynaert, dat gij zo haastig zijt!’
‘Mijn Heer, het is de hoogste tijd!
Met uw permissie wil ik snel
vertrekken. Van uitstel komt afstel.’
De koning zei: ‘Ga in vrede!’
Hij beval dat alle leden
van het hof hem uitgeleide deden,
behalve de gearresteerden.

En zo werd Reynaert pellegrim,
terwijl zowel oom Isengrin
als Bruin daar vastgebonden
lagen, overdekt met wonden.
Ik weet zeker dat er niemand
is van Polen tot in Schotland,
die zo een zuurpuim is dat hij
– al liet hij er het leven bij –
niet in een lach geschoten was,
als hij Reynaert met galante pas
had zien vertrekken. Pelgrimsstaf
en reistas gingen hem wel af:
ze hingen zwierig om zijn hals.
En met de schoenen, die hij als
een echte pelgrim rond zijn beenen
had gebonden, deed hij iedereen
geloven dat het menens was.
Reynaert was wel in zijn sas
omdat de hele hofhouding,
die hem daarstraks nog bijna ophing,
nu zo vriendelijk met hem meeging.
Hij zei: ‘Is het wel goed, o Koning,
dat gij zó ver met mij meegaat?
Ik ben bang dat u iets kwaads
zou overkomen. Hebt gij niet
twee moordenaars gevangen, die
– als zij ontsnappen – een bijzonder
groot gevaar zijn? Blijf gezond
en laat mij op mijn eentje gaan.’
Na deze woorden ging hij staan
op zijn beide achterpoten
en hij gaf de dieren, groot en
klein, de raad voor hem te bidden
als zij wilden delen in de
zegen van Jeruzalem.
Allen zegden veel aan hem
te zullen denken in gebed.
Luister hoe het afloopt met
Reynaert. Hij speelde zo’n verdriet
toen hij de koning achterliet
dat menig oog vol tranen liep.
Hij keek naar Cuwaert en hij riep:
‘Ach Cuwaert! Moeten wij hier scheiden!
Wilt ge mij niet begeleiden,
samen met mijn vriend Belijn?
Nooit of nooit hebt gij mij pijn
gedaan. Gij zijt de ideale
reisgenoten: joviaal en
onbesproken, zeer sereen,
gerespecteerd door iedereen,
consequent met uw geweten
en net als ik – een tijd geleden –
toen ik nog een kluizenaar was,
zijt gij tevreden met wat gras
en bladeren. Gij hebt geen nood
aan vlees en evenmin aan brood
of voedingssupplementen.’
Met dit genre complementen
heeft Reynaert ze zo gek gekregen
dat ze hem op alle wegen
volgden totdat zij zijn huis
hadden bereikt: Manpertuis.
Toen Reynaert aan de voordeur kwam
sprak hij als volgt: ‘Belijn, neef ram,
gij kunt niet mee naar binnen gaan
en moet hier buiten blijven staan,
maar Cuwaert, die gaat mee met mij.
Druk hem op het hart dat hij
mijn vrouwtje Hermelijne troost
en natuurlijk ook haar kroost,
wanneer ik afscheid neem van hen.’
Belijn zei: ‘Ja, dat vraag ik hem.
Hij moet ze troosten, waar hij kan.’
Reynaert begon met veel élan
en mooie woorden in te spreken
op de haas en hem te smeken
mee te komen in zijn burcht
tot Cuwaert zwichtte, met een zucht.
Even later kwamen Reynaert
en zijn begeleider Cuwaert
in het hol aan, bij de kleine
welpen en bij Hermelijne.
Die was depressief omdat
ze in de waan verkeerde dat
haar man was opgeknoopt.
Maar toen hij plots en onverhoopt,
gekleed als pelgrim, voor haar stond,
was ze eerst enorm verwonderd
en toen ongelooflijk blij.
‘Reynaert!’ zei ze, ‘Zijt ge vrij?’
‘Ja, ik was er bijna aan,
maar de koning liet me gaan.
Zoals ge ziet, ben ik nu pelgrim.
De heren Bruin en Isengrim
zijn nu gijzelaars door mijn toedoen
en bij wijze van verzoening,
doet de koning Cuwaert hier
aan ons cadeau. Voor ons plezier!
De koning heeft gezegd dat híj
de verrader was die mij
het eerst bij hem heeft zwartgemaakt.
Dat heeft mij vreselijke geraakt
en daarom zweer ik, Hermelijn:
het zal zijn beste dag niet zijn!
Mijn colère is terecht!’
Toen Cuwaert merkte dat dit slecht
zou aflopen, probeerde hij
nog weg te vluchten. Maar vlakbij
de poort sneed Reynaert hem de pas
af en een ogenblikje later was
de haas al bij de keel gegrepen
en gilde hij met toegeknepen
strot: ‘Belijn! Help! Waar ben jij?
Die pelgrim hier vermoordt mij ...’
Het hulpgeroep hield vrij snel op,
omdat Reynaert Cuwaerts strottenhoofd
in tweeën had gebeten.
Reynaert riep: ‘Komaan, ‘t is ‘t eten!
Er staat haas op het menu!’
De welpen snelden toe en nu
begonnen ze gezamenlijk
te eten, met opmerkelijk
weinig spijt dat Cuwaert dood
was. Reynaerts echtgenote
at het vlees en dronk het bloed
en dankte meer dan eens de goed
heid van de koning, die royaal
de kleine welpjes van een maaltijd
had voorzien. Reynaert zei:
‘De koning gunt het u! Wees blij!
Ik weet dat hij, als hij blijft leven,
ons cadeaus zal willen geven
die hij voor geen geld of goud
van een ander krijgen wou.’
‘Wat voor cadeautjes?’ vroeg zijn vrouw.
Reynaert zei: ‘Het zijn: een touw,
een dwarsbalk en twee dikke palen.
Maar als mijn plannetjes niet falen,
dan denk ik dat ik overmorgen
even weinig zorgen
heb om hem, als hij om mij.’
Hermelijn zei: ‘Wat bedoelt gij?’
‘Vrouw, ik zeg u expliciet:
Ik ken een onbewoond gebied
vol struikgewas en wilde heide
waar ik u naartoe wil leiden.
Het ligt niet slecht. Er is fourage:
vogels van divers pluimage,
zoals hoenders en patrijzen.
Hermelijn, wat zoudt gij peinzen
als wij ons daarheen begeven
om daar zeven jaar te leven
in de anonimiteit.
Er wacht ons daar een mooie tijd
en niemand die ons daar bespiedt.
Zeg ik nog meer, dan lieg ik niet.’
‘Maar, Reynaert!’, zei vrouw Hermelijn,
‘Waarom zou dat nodig zijn?
Die moeite lijkt me echt verloren.
Want gij hebt toch de eed gezworen
niet meer in dit land te wonen
totdat gij teruggekomen
zijt van over zee? Of niet?’
Reynaert antwoordde subiet:
‘Tja, dat was maar bla-bla-bla.
Ik heb ooit een goede raad
gekregen van een slimme Piet:
Gedwongen eden gelden niet.
Zelfs al ging ik nu op bedevaart,
dan hielp dat nog geen zier!’ zei Reynaert,
‘Het maakt geen bal verschil, omdat
ik zijne majesteit een schat
beloofd heb, die niet eens bestaat!
Als hij de waarheid achterhaalt,
dat ik hem vierkant heb bedrogen
en alles uit mijn duim gezogen
heb, zal hij zo razend zijn
op mij, dat het paleis te klein
zal zijn. Het is dus om het even
of ik ga of hier blijf leven.
God kan de pot op!’ zei Reynaert,
‘Ik zweer u op mijn rode baard:
om het even wat ik nog probeer
of doe: het lukt mij toch nooit meer
– zelfs als de kater en de das
en Bruin, die haast mijn nonkel was,
mij zouden helpen, zelfs met kunst
en vliegwerk – ooit nog in de gunst
te komen van de koning. Ik
heb ferm genoeg van al die schrik!’
Belijn de ram was malcontent
omdat zijn vriend en assistent
zo lang bleef hangen in het hol.
Hij werd boos. De maat was vol:
‘Wel, verduiveld! Zeg eens, Cuwaert!
Hoe lang houdt hij jou nóg, die Reynaert!
Kom naar buiten. Laat ons gaan!’
Reynaert had hem wel verstaan.
Hij ging naar buiten, kwam bij hem
en zei met een fluwelen stem:
‘Ach, mijnheer! Waarom zijt gij
zo kwaad? Als Cuwaert nu met mij
wil praten en ook met zijn tante,
waarom maakt u dat zo ambetant?
Cuwaert heeft mij doen verstaan
dat gij gerust voorop moogt gaan
als gij niet langer meer kunt wachten.
Hij wil eerst de pijn verzachten
van zijn tante Hermelijn
en van de welpjes, want ze zijn
er allemaal van aangedaan
dat ik vandaag van hen moet gaan.’
Belijn zei: ‘Zeg eens, mijnheer Reynaert,
wat heb jij gedaan met Cuwaert?
Heb jij hem soms pijn gedaan?
Voor zover ik kon verstaan,
heeft hij om hulp geroepen. Luid!’
Reynaert zei: ‘Wat kraamt gij uit,
Belijn! Gij ziet de zaken mis!
Ik zal u zeggen wat er is
gebeurd. Toen ik in huis kwam
en Hermelijn van mij vernam
dat ik naar het Heilig Land wou
gaan is zij onmiddellijk flauw
gevallen en toen Cuwaert zag
dat ze daar in onmacht lag,
heeft hij geroepen: “Dappere held
kom vlug naar hier en help
mijn tante, want zij valt in onmacht!”
Dat is wat hij uit alle macht
geroepen heeft. Woord voor woord.’
‘Zie je wel, ik had gehoord
dat er problemen waren! Maar,
met hem gaat alles goed, hé, Reynaert?’
‘Nee, die mankeert natuurlijk niets!
Nog eerder overkomt er mij iets
of mijn kinderen, of mijn vrouw,
dan dat er Cuwaert iets gebeuren zou!’
En hij vervolgde: ‘Weet gij wel
dat de koning mij bevel
gegeven heeft om hem,
voordat ik naar Jeruzalem
vertrek, eerst nog een brief
te schrijven? Alstublief,
wilt gij hem brengen? Hij is klaar.’
‘Daar weet ik niets van, Reynaert, maar
als ik er zeker van kan zijn
dat uw schrijfsels eerbaar zijn,
dan vraag je maar. Dan doe ik dat,
als ik maar een tasje had
om die brieven in te steken.’
‘Dat zal,’ zei Reynaert ‘niet ontbreken!
‘t Zou spijtig zijn dat onze vorst
bij gebrek aan tas zijn post
niet krijgt. Dan geef ik u nog liever
mijn eigen reistas en de brieven
doe ik er dan in, Belijn.
De koning zal tevreden zijn.

Hij zal u dankbaarheid betonen
en u met gulle hand belonen.
Gij zult van harte welkom zijn!’
Zo overhaalde hij Belijn.
Reynaert daalde snel weer af,
kwam kort daarop terug en gaf
zijn vriend Belijn de reistas,
waarin het hoofd van Cuwaert was
verstopt. Hij hing de reistas – vals
zoals hij was – rond de hals
van Belijn, en dan beval
hij hem in geen geval
de brief op voorhand in te zien,
als hij de koning tot zijn vriend
wou maken. Hij moest hem zeggen dat
de boodschap in de tas verborgen zat.
Een reusachtige beloning
zou hij krijgen van zijn koning.
En als hij de koning liefhad,
moest hij zeggen dat de brief
door hem alleen geschreven
was en hij ’t advies gegeven
had. De koning zou hem dankbaar zijn.’
Een dolgelukkige Belijn,
sprong met een grote zucht
een halve meter in de lucht
Hij was nauwelijks in te tomen,
wat hem duur te staan zou komen.
Belijn bedankte hem: ‘Mijnheer,
Ik weet dat u een man van eer
bent. Dankzij u zal met veel lof
gesproken worden aan het hof
over mijn schrijfvaardigheid,
mijn woordkeus en mijn taligheid,
terwijl ik nauwelijks schrijven kan!
De volksmond zegt dat menig man
al is geroemd voor een talent,
dat hem volkomen onbekend
was! Maar wat denk je, Reynaert,
in verband met Cuwaert?
Gaan wij niet beter samen terug?’
‘Neen!’ zei Reynaert, ‘Hij komt vlug
achter u aan, langs dezelfde wegen.
Maar nu komt het nog ongelegen.
Ga voorop, maar niet te snel,
terwijl ik hem nog iets vertel,
dat ik tot nog toe heb verzwegen.’
‘Reynaert, God geve u Zijn zegen!’
zei Belijn en ging op pad.
En Reynaert ...? Luister maar naar wat
hij deed. Hij kroop weer in zijn hol
en zei: ‘Wij zullen straks de tol
betalen, als men ons hier vindt.
En daarom, Hermelijn en kinderen,
haast u! Maak u klaar!
Ik ben uw vader, volg mij maar!
’t Is tijd om het hier af te trappen
’t Is tijd voor ons om te ontsnappen!’

En zo vertrokken zij van daar:
Hermelijn en mijnheer Reynaert
en hun kroost. Heel de familie is
vertrokken naar de wildernis.
Ondertussen had de ram
niet stilgezeten en hij kwam
aan ’t hof kort na de middag.
Toen de koning echter zag
dat Belijn de reistas weerbracht,
die nog maar kort voordien onzacht
uit Bruin zijn vel gesneden was,
nam hij het woord: ‘Dat is toch kras,
mijnheer Belijn! Van waar kom jij?
Waar is Reynaert? Waarom draagt hij
zijn reistas niet? Hoe komt dat nu?’
Belijn zei: ‘Koning, ik zal u
het antwoord geven, luister maar.
Reynaert was zo goed als klaar
om weg te gaan uit zijn kasteel,
toen hij mij zei dat hij u heel
graag nog een briefje had gestuurd.
U weet dat ik voor u door ’t vuur
zou gaan, zozeer heb ik u lief.
Dus toen hij vroeg of ik die brief
wou brengen, heb ik uiteraard
onmiddellijk “ ja” gezegd. En Reynaert
kon geen beter middel vinden
om hem aan mijn de nek te binden
dan zijn pelgrimstas. Vandaar.
Ach, Koning, niemand evenaart
mijn literair talent. U zult versteld
staan van wat ik heb opgesteld.
De tekst is helemaal van mij.
Ik hoop dan ook dat u er blij
mee bent. Ik heb mijn best gedaan.’
De koning zei: ‘Geef hem maar aan
Botsaert!’ Botsaert was zijn klerk
die geknipt was voor dit werk.
Niemand kon het beter. In essentie
las enkel híj correspondentie
van het koninklijk paleis.
Met Bruneel nam hij de reistas
van de schouders van Belijn,
die niet zo dwaas had moeten zijn
er het auteurschap van te claimen.
Dat zal hem dik in de problemen
brengen, als Reynaerts meesterwerk
straks aan het licht komt. Toen de klerk
de brief uit Reynaerts reistas trok,
zag hij het bloedend hoofd en schrok:
‘Help! Wat voor een brief is dat?
Heer, als ik de zaak juist inschat,
is dit het hoofd van Cuwaert!
Ach, let toch op dat u die Reynaert
nooit meer in vertrouwen neemt!’
Er werd getreurd. Er werd geweend
ook door de koning en zijn vrouw.
Nobel was in diepe rouw
en sloeg bedroefd de ogen neer.
Na een tijdje sloeg hij ze weer
op en afschrikwekkend luid
brulde hij zijn onmacht uit.
Niemand had sinds zijn geboorte
zo een wanhoopskreet gehoord.
Sirapeel, de luipaard, die
langs moederskant familie
van de koning was, begon
te spreken: ‘Majesteit! Lion!
Waarom gaat u zich zo te buiten?
U huilt hier tranen met tuiten,
alsof de koningin morsdood
was! Toon ons beter eens hoe groot
uw wijsheid is. Beheers u wat!’
‘Ach Sirapeel, ik rouw omdat
ik door een booswicht zo bedrogen
ben, dat ik het nooit te boven
kom. Ik zou mij kunnen slaan,
zo ben ik in de zak gedaan!
Mijn reputatie is verloren
en de dapperen die te voren
boezemvrienden waren: Isengrim
en Bruin, zijn door een valse pelgrim
van mij afgepakt. Mijn hart
gaat haast kapot van pijn en smart.
Als ik sterf, is dat terecht!’
Toen zei Sirapeel: ‘Het onrecht
is helaas wel al geschied,
maar als u wolf en beer ontbiedt,
en ook mevrouw Hersinde,
dan kunt u nog verzoening vinden.
Ter vergoeding van hun pijn
geeft u hen de ram Belijn.
Aangezien hij zelf hier toegeeft
dat hij de haas verraden heeft,
moet hij zijn misdaad maar bekopen.
Dan zullen wij naar Reynaert lopen
en hem met zijn allen vangen
om hem bij zijn keel te hangen,
zonder vonnis. Da ’s ons recht!’
De koning heeft daarop gezegd:
‘Als dat zou kunnen, Sirapeel,
zou mijn probleem al voor een deel
zijn opgelost. Een goed idee!’
En Sirapeel zei: ‘Majesté,
ík wil dat voor u wel doen.’
De dappere Sirapeel ging toen
naar de gevangenen. Hij vond
ze in de boeien liggen, bond
ze los en zei: ‘Ik breng u beiden
vrede en een vrijgeleide.
Mijnheer de koning groet u
en het spijt hem vreselijk nu
dat hij u dit heeft aangedaan.
Hij biedt u zijn excuses aan,
wat de anderen ook denken.
Belijn geeft hij u ten geschenke
en mét hem elke ram en geit.
U mag er tot in eeuwigheid
en naar believen jacht op maken.
Laat ze u van harte smaken,
in het bos of in de wei.
De koning doet er nog iets bij.
U krijgt ook nog het privilegie
Reynaert en heel zijn familie
ongestraft te molesteren,
waar u ze ook kunt traceren.

Deze twee enorme vrijheden,
wil hij u in ruil voor vrede
geven, tot in eeuwigheid.
Maar dan vraagt Zijne Majesteit
dat u hem trouw zweert en hem huldigt.
Hij heeft u per abuis beschuldigd,
maar zal dat nooit of nooit meer doen.
Neem zijn voorstel aan! Verzoen
u! Schenk elkaar vandaag genade!
Bij God, ik durf dat aan te raden!’
Isengrin zei tot de beer,
‘Wat denk jij ervan, mijnheer?’
‘Ik wil in de bossen stoeien,
Liever dan hier in de boeien
Liggen. Laat ons naar de koning gaan
En vrede sluiten, neem ik aan.’
Met Sirapeel gingen zij mede
En sloten met z’n allen vrede.

 

 
Negentiende-eeuwse editie voor kinderen